9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Ook heeft David tot Jahweh de woorden van dit lied gericht, toen Jahweh hem verlost had uit de hand van al zijn vijanden en ook uit de hand van Saul.
2En hij sprak:
3Jahweh, mijn toevlucht, mijn burcht en mijn veste; Mijn God, mijn rots, waarop ik kan schuilen. Mijn schild, de hoorn van mijn heil, mijn schutse en mijn toevlucht, Mijn redder heeft mij uit de verdrukking verlost.
4Ik roep: Geprezen zij Jahweh! En ben van mijn vijand verlost.
5De branding van de dood had mij al gegrepen, De golven van de onderwereld sloegen over mij heen;
6De strikken van het dodenrijk hielden mij vast, De klemmen van de dood lagen voor mij gereed:
7Maar ik riep tot Jahweh in mijn nood, En tot God verhief ik mijn stem. En Hij hoorde mijn stem in zijn vorstelijke woning, Mijn hulpgeroep drong door tot zijn oren:
8Daar schudde en beefde de aarde, Rilden en dreunden de fundamenten des hemels; Want Hij was in woede ontstoken.
9Rook steeg op uit zijn neus, Verslindend vuur spoot uit zijn mond, En gloeiende kolen spatten er uit.
10Hij boog de hemel, en daalde neer, Grauwe wolken onder zijn voeten.
11Hij besteeg den cherub en vloog in het rond, Zwevend op de windewieken.
12Hij sloeg de duisternis als een dek om zich heen, Donkere nevels, dreigende wolken waren zijn tent.
13En door de gloed, die voor Hem uitging, Braakten zijn wolken vurige kolen.
14En in de hemel donderde Jahweh, Verhief de Allerhoogste zijn stem;
15Hij schoot zijn pijlen en strooide ze rond, Slingerde bliksems en joeg ze uiteen:
16Open lag de bedding der zee, Het fundament van de aarde kwam bloot; Door het dreigen van Jahweh, Door het snuivend gebries van zijn neus.
17Van boven boog Hij Zich neer, greep mij vast, En trok mij weg uit de onstuimige wateren;
18Hij verloste mij van mijn grimmigen vijand En van mijn haters, want ze waren te machtig.
19Ze waren uitgetrokken op de dag van mijn rampspoed, Maar Jahweh was mijn beschermer;
20Hij beveiligde mij, En bracht mij redding, omdat Hij mij liefhad.
21Toen werd mijn gerechtigheid door Jahweh beloond, Mijn reinheid van handen vergolden:
22Want ik had de wegen van Jahweh bewandeld, Niet gezondigd tegen mijn God;
23Ik had al zijn geboden voor ogen gehouden, Niet zijn wetten ontweken;
24Ik was voor Hem zonder smet, Had mij zuiver van zonde bewaard.
25Daarom werd mijn gerechtigheid door Jahweh beloond, En mijn reinheid in zijn ogen.
26Want voor getrouwen toont Gij U trouw, Voor rechtschapenen rechtschapen,
27Rein voor den reine, Maar voor de listigaards listig;
28Want Gij redt het deemoedige volk, Maar vernedert hovaardige blikken.
29Gij zijt, o Jahweh, mijn lamp, Mijn God, die licht in mijn duisternis straalt;
30Met U durf ik de stormloop beginnen, Met mijn God de wallen bespringen.
31God! Volmaakt zijn Zijn wegen, Jahweh’s woord is gelouterd. Hij is voor allen een schild, Die vluchten tot Hem.
32Wie toch is God, dan Jahweh alleen; Wie een rots, dan alleen onze God!
33God! Hij omgordt mij met kracht, En baant mij een veilige weg;
34Hij maakt mijn voeten vlug als hinden, En doet mij de hoogste toppen beklimmen;
35Hij oefent mijn handen ten strijde, Mijn armen tot het spannen van de koperen boog.
36Zo hebt Gij mij het schild van uw heil gereikt; Uw goedheid maakte mij groot.
37Gij hebt een weg voor mijn stappen gebaand, En mijn voeten wankelden niet.
38Ik vervolgde mijn vijanden, haalde ze in, En keerde niet terug, eer ik ze had verslagen.
39Ik heb ze verslagen, verpletterd, zodat ze niet opstaan, Maar onder mijn voet blijven liggen.
40Gij hebt mij met kracht omgord tot de strijd, Mijn tegenstanders voor mij doen bukken;
41Gij liet mij de rug van mijn vijanden zien. Mijn haters heb ik verdelgd.
42Nu huilen ze, maar niemand helpt: Tot Jahweh zelfs, maar Hij antwoordt hun niet;
43Ik vermaal ze als stof der aarde, Vertrap en vertreed ze als slijk op de straten.
44Gij hebt mij gered uit de strijd met de volkeren. En mij aan het hoofd van de naties gesteld: Volkeren, die ik niet kende, werden mij dienstbaar,
45Vreemden brachten mij hulde; Nauwelijks hadden ze van mij gehoord, Of ze gehoorzaamden mij;
46Anderen lagen uitgeput neer, En kropen sidderend uit hun burchten.
47Leve Jahweh! Gezegend mijn Rots; Hoogverheven de God, de Rots van mijn heil!
48Gij hebt mij gewroken, o God, Volkeren aan mij onderworpen;
49Mij van mijn grimmigen vijand verlost, Zege over mijn bestrijders verleend, mij van geweldenaars bevrijd.
50Daarom wil ik U prijzen, o Jahweh, Uw naam verheerlijken onder de volken!
51Machtige hulp verleent Hij zijn koning, En genade aan zijn Gezalfde, Aan David en zijn geslacht Voor altijd!