1Bemint de gerechtigheid, gij heersers der aarde: Houdt den Heer voor ogen in rechtschapenheid, En zoekt Hem in oprechtheid des harten.
2Want Hij laat Zich vinden door wie Hem niet beproeven, En openbaart Zich aan die Hem niet wantrouwen.
3Gedachten van wantrouwen toch trekken van God af; Beproeft men zijn almacht, dan verslaat zij de dwazen.
4Neen, in een arglistige ziel treedt de wijsheid niet binnen; Zij woont niet in een lichaam, in de macht der zonde.
5Want de heilige geest der tucht vlucht alle onoprechtheid, Keert zich af van zondige gedachten, En trekt zich terug, als de ongerechtigheid nadert,
6Zeker, de wijsheid is een geest vol mensenliefde; Maar zij laat den lasteraar niet ongestraft voor zijn taal. Want God is getuige van zijn nieren, Waarachtige bespieder van zijn hart, En beluisteraar van zijn tong.
7Ja, de geest des Heren vervult het heelal; Alles samenhoudend, draagt Hij kennis van ieder woord.
8Daarom blijft niemand verborgen, die goddeloos spreekt; De straffende rechtvaardigheid gaat hem niet voorbij.
9Want zelfs de gedachten van den zondaar worden ontleed; Het gerucht van zijn woorden dringt door tot den Heer, Zodat zijn zonden worden bestraft.
10Een naijverig oor toch verneemt alle geluid; Zelfs het zachtste gemompel blijft niet verborgen.
11Wacht u dus wel voor nutteloos morren, En behoedt uw tong voor de laster; Want zelfs heimelijk spreken blijft niet ongestraft, En een mond, die lastert, brengt dood aan de ziel.
12Zoekt toch niet de dood door uw verkeerde wandel; Berokkent u geen verderf door de werken van uw handen.
13Want het is niet God, die de dood heeft gemaakt; Hij vindt geen vreugde in de ondergang van de levenden.
14Hij toch heeft alles geschapen om te leven, En de schepselen der aarde helpen mee. Geen verderfbrengend gift bevindt zich daarin, Zelfs het dodenrijk heeft geen macht op aarde;
15Want de gerechtigheid is onsterfelijk.
16Maar de goddelozen roepen de dood met daden en woorden, Ze smachten er naar, als was hij een vriend; Ze hebben met hem een verbond gesloten, Omdat ze verdienen, zijn buit te worden.