9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1En de koning Astyages werd vergaderd tot zijn vaderen, en Cyrus uit Perzië nam zijn koninkrijk over, en Daniël was altijd met de koning, en was heerlijker dan alle vrienden des konings.
2De Babyloniërs hadden een afgod, die genoemd was Bel; aan deze werden alle dagen ten koste gelegd twaalf schepel meel, en veertig schapen, en zes metreten wijn.
3En de koning eerde die, en ging dagelijks heen, om die te aanbidden, doch Daniël aanbad God. En de koning zeide tot hem: Waarom bidt gij Bel niet aan?
4En hij zeide: Omdat ik geen afgoden, die met handen gemaakt zijn, aanbid, maar de levende God, die de hemel geschapen heeft, en de aarde, en die heerschappij heeft over alle vlees.
5En de koning sprak tot hem: Dunkt u dan niet dat Bel een levende god is? of ziet gij niet hoe veel hij dagelijks eet?
6Maar Daniël lachte en zeide: Laat u niet verleiden, o koning; want deze Bel is van binnen leem, maar van buiten koper, en hij heeft nooit gegeten noch gedronken.
7En de koning vertoornd zijnde, deed zijn priesters roepen en zeide tot hen: Indien gijlieden mij niet zegt wie deze kost opeet, zo zult gij sterven.
8Maar indien gijlieden bewijzen zult, dat Bel deze dingen opeet, zo zal Daniël sterven, want hij heeft tegen Bel gelasterd; en Daniël zeide tot de koning: Het geschiede naar uw woord.
9En de priesters van Bel waren zeventig, zonder de vrouwen en kinderen en de koning ging met Daniël in het huis van Bel.
10De priesters zeiden: Zie, wij gaan henen uit; en gij heer koning, zet zelf de spijze daar, en stel de drank daar, nadat hij ingeschonken is, en sluit de deur toe, en verzegel die, met uw ring;
11En kom morgen vroeg, en indien gij niet vindt dat alles door Bel opgegeten is, zo zullen wij sterven, of Daniël zal sterven die tegen ons heeft gelogen.
12Zij nu verachtten dit, omdat zij een heimelijke toegang onder de tafel gemaakt hadden, en door deze gingen zij altijd, en verteerden die dingen.
13En het geschiedde als zij uitgegaan waren, zo zette de koning de spijzen voor Bel, en Daniël beval zijn dienaren, dat zij as zouden brengen en bestrooide de gehele tempel in de tegenwoordigheid van de koning; en uitgaande sloten zij de deur toe, en verzegelden die met de ring van de koning en gingen weg.
14De priesters nu kwamen des nachts, naar hun gewoonte, mitsgaders hun vrouwen en hun kinderen, en aten het alles op en gingen uit.
15En de koning was des morgens zeer vroeg op, en Daniël met hem;
16En de koning zeide: Daniël, zijn de zegels nog geheel? en hij zeide: Ja heer koning, zij zijn geheel.
17En het geschiedde, zo haast de koning de deuren open gedaan had, en op de tafel zag, dat hij met luider stem uitriep: Bel gij zijt groot, en geen bedrog is bij u.
18En Daniël lachte, en hield de koning op, dat hij niet binnen gaan zou, en zeide: Zie op de vloer, en merk op wiens deze voetstappen zijn.
19En de koning zeide: Ik zie de voetstappen van mannen, en van vrouwen, en van kinderen.
20En de koning werd toornig, en liet de priesters grijpen, met hun vrouwen, en kinderen, en zij toonden hem de verborgen deuren, waardoor zij ingegaan waren, en verteerd hadden wat op de tafel geweest was.
21En de koning liet hen doden, en gaf Daniël de Bel over; deze vernielde hem en zijn tempel.
22En in die plaats was een grote draak, en de Babyloniërs aanbaden hem.
23En de koning zeide tot Daniël: Zegt gij ook dat deze van koper is? Zie hij leeft, en hij eet en drinkt, gij kunt niet zeggen dat deze geen levende god is; daarom bid hem aan.
24En Daniël zeide: De Here mijn God zal ik aanbidden, want die is de levende God.
25Maar gij, heer koning, veroorloof het mij, zo zal ik deze draak ombrengen zonder zwaard of stok. En de koning zeide: Ja, ik geef u verlof.
26En Daniël nam pek, vet en haar, en kookte dit tezamen, en maakte daar koeken van, en gaf die de draak in de muil, en de draak berstte daarvan, en hij zeide: Zie uw goden.
27En het geschiedde, als de Babyloniërs zulks hoorden, dat zij het zeer kwalijk namen, en maakten een oploop tegen de koning, en zeiden: Onze koning is een Jood geworden, hij heeft Bel verstoord, en de draak gedood, en de priesters heeft hij omgebracht.
28En zij kwamen tot de koning en zeiden: Geef ons Daniël over; anders zullen wij u doden en uw huis.
29En de koning zag, dat zij zeer op hem aandrongen, en werd gedwongen hun Daniël over te geven.
30Deze nu wierpen hem in de kuil der leeuwen, en hij was daar zes dagen.
31En daar waren zeven leeuwen in de kuil, en hun werden dagelijks gegeven twee lichamen, en twee schapen; maar toen werd hun dat niet gegeven, opdat zij Daniël verslinden zouden.
32En Habakuk, de profeet was in Judea, en had een pap gekookt, en had brood gebrokkeld in een diepe schotel, en ging in het veld om het de maaiers te dragen.
33En de engel des Heren zeide tot Habakuk: Draag het middageten, dat gij hebt, naar Babylon tot Daniël in de kuil der leeuwen.
34En Habakuk zeide: Here, ik heb Babylon nooit gezien, en weet niet waar de kuil is.
35Toen vatte de engel des Heren hem bij het hoofd, en dragende hem met het haar van zijn hoofd, voerde hem over naar Babylon op de kuil, door de drijving van zijn Geest.
36En Habakuk riep en zeide: Daniël, Daniël, neem dit middageten, dat u God gezonden heeft.
37En Daniël zeide: Gij gedenkt mij dan Here, en verlaat niet degenen die u liefhebben!
38En Daniël stond op en at, en de engel des Heren bracht Habakuk terstond weder aan zijn plaats.
39En de koning kwam op de zevende dag, om rouw te tonen over Daniël, en kwam aan de kuil, en zag daarin, en ziet Daniël zat daar.
40En de koning riep met luider stem en zeide: Gij zijt groot, o Here, God van Daniël, en daar is niemand dan gij, en trok hem er weder uit,
41En die oorzaak waren van zijn verderf, liet hij in de kuil werpen, en zij werden terstond verslonden in zijn tegenwoordigheid.