9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1En het geschiedde na vele dagen, nadat de Heere Israël rust gegeven had van al zijn vijanden rondom heen, en Jozua oud geworden en wel bedaagd was;
2Zo riep Jozua gans Israël, hun oudsten, en hun hoofden, en hun richters, en hun ambtlieden, en hij zeide tot hen: Ik ben oud geworden, en wel bedaagd;
3En gijlieden hebt gezien alles, wat de Heere, uw God, gedaan heeft aan al deze volken voor uw aangezicht; want de Heere, uw God, Zelf, is het, Die voor u gestreden heeft.
4Ziet, ik heb u deze overige volken door het lot doen toevallen, ten erfdeel voor uw stammen, van de Jordaan af, met al de volken, die ik uitgeroeid heb, en tot de grote zee, tegen den ondergang der zon.
5En de Heere, uw God, Zelf zal hen uitstoten voor ulieder aangezicht, en Hij zal hen van voor ulieder aangezicht verdrijven; en gij zult hun land erfelijk bezitten, gelijk als de Heere, uw God, tot u gesproken heeft.
6Zo weest zeer sterk, om te bewaren en om te doen alles, wat geschreven is in het wetboek van Mozes; opdat gij daarvan niet afwijkt ter rechter hand noch ter linkerhand;
7Dat gij niet ingaat tot deze volken: deze, die overgebleven zijn bij ulieden; gedenkt ook niet aan den naam hunner goden, en doet er niet bij zweren, en dient hen niet, en buigt u voor die niet;
8Maar den Heere, uw God, zult gij aanhangen, gelijk als gij tot op dezen dag gedaan hebt.
9Want de Heere heeft van uw aangezicht verdreven grote en machtige volken; en u aangaande, niemand heeft voor uw aangezicht bestaan, tot op dezen dag toe.
10Een enig man onder u zal er duizend jagen; want het is de Heere, uw God, Zelf, Die voor u strijdt, gelijk als Hij tot u gesproken heeft.
11Daarom bewaart uw zielen naarstiglijk, dat gij den Heere, uw God, liefhebt.
12Want zo gij enigszins afkeert, en het overige van deze volken aanhangt, van deze, die bij u overgebleven zijn, en u met hen verzwagert, en gij tot hen zult ingaan, en zij tot u;
13Weet voorzeker, dat de Heere, uw God, niet voortvaren zal deze volken van voor uw aangezicht te verdrijven; maar zij zullen ulieden zijn tot een strik, en tot een net, en tot een gesel aan uw zijden, en tot doornen in uw ogen, totdat gij omkomt van dit goede land, hetwelk u de Heere, uw God, gegeven heeft.
14En ziet, ik ga heden in den weg der ganse aarde; en gij weet in uw ganse hart en in uw ganse ziel, dat er niet een enig woord gevallen is van al die goede woorden, welke de Heere, uw God, over u gesproken heeft; zij zijn u alle overkomen; er is van dezelve niet een enig woord gevallen.
15En het zal geschieden, gelijk als al die goede dingen over u gekomen zijn, die de Heere, uw God, tot u gesproken heeft, alzo zal de Heere over u komen laten al die kwade dingen, totdat Hij u verdelge van dit goede land, hetwelk u de Heere, uw God gegeven heeft.
16Wanneer gij het verbond des Heeren, uws Gods, overtreedt, dat Hij u geboden heeft, en gij heengaat en dient andere goden, en u voor dezelve nederbuigt, zo zal de toorn des Heeren over u ontsteken, en gij zult haastiglijk omkomen van het goede land, hetwelk Hij u gegeven heeft.