1In het vierde jaar van de regering van Ptoleméus en Kléopatra brachten Dositéus, die zeide, dat hij priester en leviet was, met zijn zoon Ptoleméus deze brief over Poerim naar Egypte. Zij hebben verzekerd, dat hij echt was, en dat Lusímachus, de zoon van Ptoleméus uit Jerusalem hem had vertaald.
2In het tweede jaar der regering van den groten koning Achasjwerosj, op de eerste dag van Nisan, had een zekere Mordokai een droom Hij was de zoon van Jaïr, den zoon van Sjimi, zoon van Kisj, uit de stam van Benjamin;
3hij was een Jood, die in de stad Sjoesjan woonde, een man van aanzien, die aan het hof des konings diende,
4en behoorde tot de bannelingen, die Nabukodonosor, de koning van Babel, tegelijk met koning Jekonias van Juda, uit Jerusalem had weggevoerd.
5En dit was zijn droom: Er ontstond opeens een hevig lawaai; het donderde, de grond beefde en er kwam ontsteltenis over de aarde.
6Nu verschenen er twee grote draken, die luid brullend gereed stonden om elkaar te bestrijden.
7Hun gebrul vuurde alle volkeren aan tot de strijd, om het volk der rechtvaardigen te bekampen.
8Toen brak een dag van dikke duisternis aan; benauwdheid en verdrukking, rampen en grote verschrikking werden over de aarde uitgestort.
9Heel het rechtvaardige volk werd met ontzetting geslagen; want het vreesde het ergste, en bereidde zich op de ondergang voor. Maar toen riep het ook tot God;
10en zijn geroep groeide aan, zoals een klein, nietig beekje zwelt tot een grote, machtige waterstroom.
11Daarop werd het licht en de zon ging op; de vernederden werden verheven en verzwolgen hen die in aanzien stonden.
12Toen Mordokai in dit droomgezicht gezien had, wat God besloten had te doen, ontwaakte hij; maar tot aan de volgende nacht bleef zijn geest er mee bezig, en deed hij zijn best, de betekenis ervan te achterhalen.