2Hij moest haar zeggen: Herinner u de tijd, dat het u slecht ging, en hoe gij door mij werdt gevoed; want Haman, de eerste na de koning, heeft een doodvonnis tegen ons uitgelokt.
3Roep dus den Heer aan, en spreek voor ons bij den koning, opdat wij van die dood worden gered.
4De derde dag hield zij op met bidden, legde haar boetekleed af, en trok haar kostbare gewaden weer aan.
5Toen riep zij in haar prachtgewaad nogmaals den alzienden God en Redder aan, en nam twee vertrouwde meisjes mee;
6op een van haar leunde zij, als een edele dame,
7en de andere volgde haar, om de sleep van haar kleed op te houden.
8Zij was stralend in haar blozende schoonheid, en ofschoon haar hart ineenkromp van vrees, was haar gelaat beminnelijk en blij.
9Toen zij alle deuren was doorgegaan, stond zij voor den koning stil. Deze zat in vol ornaat op zijn koninklijke troon, en boezemde door de schittering van goud en edelstenen groot ontzag in.
10Vol majesteit hief hij het hoofd omhoog, en zag uiterst streng en verstoord voor zich uit. De koningin wankelde en verbleekte van schrik, en leunde om steun op de schouder van de trouwe dienares, die haar vergezelde.
11Maar nu vertederde God het gemoed van den koning. Hij sprong angstig van zijn troon, en ving haar op in zijn armen, totdat ze weer bijkwam. Hij sprak haar liefdevol toe en zeide:
12Wat is er Ester? Ik ben uw broeder; wees maar gerust,
13gij behoeft niet te sterven; want ons gebod geldt alleen voor het gewone volk.
14Kom hier, en raak de schepter aan!
15En hij nam de gouden schepter, legde die op haar hals en kuste haar. Toen zeide hij: Spreek maar gerust.
16En zij antwoordde: Ik zag u, heer, als waart gij een engel Gods, en ik raakte van streek uit vrees voor uw glorie.
17Want heer, gij zijt wonderbaar schoon, en uw gelaat is stralend van majesteit!
18En terwijl ze dit zeide, viel zij in onmacht.
19Nu schrok de koning nog meer, en heel zijn hofhouding trachtte haar bij te brengen.