9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Luister nu, Job, naar mijn rede, En leen het oor aan heel mijn betoog.
2Zie, ik heb mijn mond geopend, Mijn tong in mijn gehemelte spreekt;
3Mijn hart stort woorden van wijsheid uit, Mijn lippen verkonden duidelijke taal!
4De geest van God heeft mij gemaakt, De adem van den Almachtige mij het leven geschonken;
5Antwoord mij dus, zo ge kunt; Houd u gereed, stel u tegen mij op!
6Ik ben dus voor God aan u gelijk, Ook ik ben gekneed uit leem:
7Dus behoeft u geen vrees voor mij te verschrikken Mijn hand niet zwaar u te drukken.
8Ge hebt voor mijn eigen oren verklaard, En ik heb uw woorden verstaan:
9"Ik ben rein, zonder zonde, Ik ben zuiver, op mij rust geen schuld!"
10"Toch vindt Hij klachten tegen mij, En behandelt mij als zijn vijand;
11Hij steekt mijn voeten in het blok, Bespiedt al mijn gangen.
12Zie, als ik roep, antwoordt Hij niet Want God is groter dan een mens!"
13Hoe hebt ge Hem durven verwijten, Dat Hij op geen van uw woorden antwoord geeft?
14Het is, omdat God slechts eenmaal spreekt, En het geen tweede keer herhaalt:
15In een droom, in een nachtelijk visioen In de sluimering op de sponde.
16Dan opent Hij het oor van de mensen, En verschrikt hen door zijn visioenen,
17Om den mens van trots te weerhouden, Den man voor hoogmoed te behoeden;
18Om zo zijn ziel voor de groeve te bewaren, Zijn leven voor de gang naar het graf.
19Dan kastijdt Hij hem door smart op zijn sponde, Door een koorts in zijn beenderen zonder eind,
20Zodat zijn leven van het brood gaat walgen, Zijn ziel van de begeerlijkste spijs;
21Zijn vlees slinkt zienderogen weg, Zijn gebeente, eens onzichtbaar, ligt bloot.
22Maar zelfs als zijn ziel het graf al nabij is, Zijn leven het oord van de doden: Zo hij besluit in zijn hart, zich tot God te keren En hij zijn dwaasheid erkent:
23Dan treedt er voor hem een engel op, Een tolk, een uit de duizend. Dan wijst hij den mens op zijn plicht,
24Ontfermt zich zijner, en spreekt: Laat hem toch niet in de groeve dalen, Ik heb zijn losprijs gevonden
25Zijn vlees worde frisser dan in zijn jeugd, Hij kere tot zijn jonkheid terug!
26Dan laat God Zich verbidden; genadig neemt Hij hem aan, Doet hem zijn aanschijn met jubel aanschouwen, En schenkt den mens zijn gerechtigheid terug.
27Dan juicht hij het uit voor de mensen, en zegt: Ik heb gezondigd, het recht verdraaid, Maar Hij heeft het niet op mij gewroken!
28Zo behoedt Hij zijn ziel voor de gang naar het graf, En verlustigt zijn leven zich in het licht!
29Zie, dit alles doet God Tweemaal, driemaal met een mens:
30Hij brengt zijn leven terug van het graf, En bestraalt hem met het levenslicht!
31Luister dus, Job, en hoor naar mij; Zwijg stil, en laat het spreken aan mij.
32Hebt ge dan iets te zeggen, antwoord mij; Spreek dan, want ik geef u gaarne gelijk.
33Zo niet, luister naar mij, En zwijg, ik zal u wijsheid leren!