9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Maar nu deelde men Holoférnes, den opperbevelhebber van het assyrische leger, mee, dat de Israëlieten hun maatregelen hadden getroffen, om weerstand te bieden en dat zij de bergpassen bezet hielden.
2Toen ontstak hij in hevige woede, ontbood alle vorsten en hoofden van Moab en Ammon,
3en sprak tot hen: Zegt mij eens, wat is dat voor een volk, dat in de bergen woont; wat voor steden hebben zij, hoe zien die er uit, en hoe groot zijn ze? Hoe groot en hoe sterk is hun leger, en wie is hun aanvoerder?
4Waarom zijn ze van alle volken in het westen de enigen, die geweigerd hebben, ons tegemoet te komen en ons in vrede te ontvangen?
5Toen antwoordde Achior, het hoofd van alle Ammonieten: Zo ge naar mij wilt luisteren, zal ik u de waarheid zeggen over dit volk, dat in de bergen woont en komt er geen leugen uit mijn mond.
6Dit volk stamt af van de Chaldeën,
7en woonde eerst in Mesopotamië. Maar omdat zij de goden van hun voorvaders, die in het land der Chaldeën woonden, niet wilden dienen,
8verlieten zij het veelgodendom, de godsdienst van hun voorouders,
9en dienden den énen God van de hemel, die hun bevel gaf, het land te verlaten en zich in Kanaän te vestigen. Bij het uitbreken van een hongersnood, die het gehele land teisterde, trokken zij naar Egypte af en groeiden daar, in de loop van vierhonderd jaar, tot zulk een menigte aan, dat hun getal niet meer te berekenen was.
10Maar toen de koning van Egypte hen onderdrukte, en hen als slaven dwong, klei en tichelstenen te maken voor de bouw van hun steden, riepen zij den Heer aan; en Hij sloeg het gehele land van Egypte met verschillende plagen.
11Nadat daarom de Egyptenaren hen van zich hadden weggejaagd en de plaag was opgehouden, wilden zij hen echter terughalen, om hen opnieuw tot slaven te maken.
12Toen opende de God van de hemel de zee voor de Israëlieten, zodat zij konden vluchten; want als een muur stond het water aan weerskanten onbewegelijk overeind, zodat zij droogvoets hun weg konden vervolgen over de bodem der zee.
13Maar toen een ontelbaar leger van Egyptenaren hun ook hier achterna ging, sloeg het water over de Egyptenaren heen, zodat er niemand overbleef, om het gebeurde aan het nageslacht te vertellen.
14Na hun doortocht door de Rode Zee, sloegen de Israëlieten hun legerplaats op in de woestijn van het Sinaïgebergte, waar nog nooit een mens had kunnen wonen en geen mensenkind zich had gevestigd.
15Daar werden bittere bronnen voor hen in zoet drinkwater veranderd, en kregen zij veertig jaar lang voedsel uit de hemel.
16Overal waar zij binnentrokken zonder pijl en boog, zonder schild en zwaard, streed hun God voor hen en behaalde de zege.
17Niemand was bij machte, dit volk te weerstaan, behalve wanneer het was afgeweken van de dienst van den Heer, zijn God.
18Want telkens, wanneer zij iemand anders dan hun eigen God vereerden, werden zij prijsgegeven aan plundering, zwaard en verachting.
19Maar zodra zij berouw toonden, dat zij de dienst van hun God hadden verlaten, gaf de God van de hemel hun de kracht terug, om weerstand te bieden.
20Zo versloegen zij ten slotte de koningen der Kanaänieten, Jeboesieten, Perizzieten, Chittieten, Chiwwieten, Amorieten en alle machthebbers van Chesjbon, en namen hun landen en steden in bezit.
21Zolang zij dus voor het aanschijn van hun God geen zonde bedreven, hadden zij voorspoed; want hun God haat de ongerechtigheid.
22Toen zij dan ook jaren geleden van de weg, die God hun had voorgeschreven, waren afgeweken, werden zij in een groot aantal oorlogen door de volkeren vernietigd en de meesten van hen gevangen weggevoerd naar een vreemd land.
23Maar omdat ze zich toen tot hun God hebben bekeerd, zijn ze onlangs uit de wijde verstrooiing weer bijeen gekomen, hebben zich weer overal in de bergen gevestigd en zijn opnieuw in het bezit van Jerusalem, waar hun heiligdom is.
24Mijn heer dient dus een onderzoek in te stellen. Als zij zich tegenover hun God aan een of andere zonde hebben schuldig gemaakt, moeten wij tegen hen optrekken; want dan zal hun God hen zeker aan u overleveren, en zullen zij zich moeten buigen onder het juk van uw macht.
25Maar als dit volk niet tegen zijn God heeft gezondigd, zullen wij niet tegen hen bestand zijn; want dan zal hun God ze verdedigen, en zullen wij voor de gehele wereld te schande staan.
26Toen Achior deze toespraak geëindigd had, waren alle legeraanvoerders van Holoférnes woedend, en wilden hem doden. Ze riepen tot elkander:
27Hoe durft die man beweren, dat de Israëlieten weerstand kunnen bieden aan koning Nabukodonosor en zijn leger? Het zijn maar ongewapende en hulpeloze mensen, die niets van krijgskunst verstaan.
28Laat ons het gebergte intrekken; dan kan Achior zien, dat hij ons bedriegt. En als wij hun voornaamste mannen hebben gevangen genomen, zal hij tegelijk met hen door het zwaard worden gedood.
29Dan zullen alle volkeren moeten erkennen, dat Nabukodonosor de god der wereld is, dat hij alleen god is en niemand anders.