1Daar Tobit meende, dat zijn gebed was verhoord en hij dus ging sterven, riep hij zijn zoon Tobias bij zich,
2en sprak tot hem: Mijn zoon, luister naar de woorden van mijn mond, en leg ze als een fundament in uw hart.
3Wanneer God mijn ziel tot Zich neemt, begraaf dan mijn lichaam, en houd uw moeder in ere al de dagen van uw leven;
4want gij moet er aan blijven denken, welke vele gevaren zij voor u heeft doorstaan, toen zij u droeg.
5En wanneer ook zij haar levensloop heeft voltooid, begraaf haar dan naast mij.
6Houd verder iedere dag van uw leven God voor de geest, en wacht u er voor, ooit toe te stemmen in de zonde, en de geboden van den Heer, onzen God, te overtreden.
7Deel aalmoezen uit van hetgeen ge bezit, en wend u nooit van een arme af; want dan wendt ook de Heer zijn aangezicht niet af van u.
8Zoveel gij kunt, moet gij barmhartigheid betonen.
9Hebt gij veel, geef dan overvloedig; hebt gij maar weinig, zorg er dan voor, ook van dat weinige gaarne iets weg te schenken.
10Want daardoor legt gij een heerlijke schat voor u weg voor de dag van nood;
11want de aalmoes bevrijdt van alle zonden en van de dood, en duldt niet, dat iemand de duisternis ingaat.
12Zo is de aalmoes voor ieder, die ze uitreikt, een waardevol onderpand bij den allerhoogsten God.
13Mijn zoon, wacht u voor alle ontucht, en zorg er voor, nooit een misstap te begaan met een andere vrouw.
14Laat nooit de hoogmoed heersen in uw hart of uw woord; want alle bederf vond daarin zijn oorsprong.
15Als iemand voor u enig werk heeft verricht, geef hem dan onmiddellijk zijn loon, en houd het loon van uw dienstknecht geen ogenblik achter.
16Wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.
17Deel uw brood met hen, die hongerig en behoeftig zijn, en dek met uw kleding den naakte.
18Schenk uw brood en uw wijn voor de begrafenis van een rechtvaardige, maar eet of drink er niet van met zondaars.
19Win altijd de raad in van verstandige mensen.
20Zegen God ten allen tijde, en vraag Hem, dat Hij uw wegen mag leiden, en al uw plannen doet slagen.
21Mijn zoon, ik heb u ook dit nog mee te delen: toen gij nog een kind waart, heb ik tien talenten zilver in bewaring gegeven aan Gabaël, in Rages, de stad der Meden, en zijn ontvangbewijs heb ik hier.
22Denk er daarom eens over na, hoe gij hem kunt bereiken, om de genoemde som van hem in ontvangst te nemen en hem zijn bewijs terug te geven.
23Wees overigens niet bevreesd, mijn zoon; al zouden wij ook arm blijven, toch zullen we vele goederen bezitten, als wij God vrezen, iedere zonde vermijden, en het goede doen!