1Intussen trok Tobias verder, gevolgd door zijn hond; de eerste rust hield hij aan de rivier de Tigris.
2Toen hij daar zijn voeten ging wassen, schoot er plotseling een grote vis naar voren, die hem in zijn voet wilde happen.
3Geheel van streek schreeuwde Tobias het uit: Heer, hij valt mij aan.
4Maar de engel sprak: Grijp hem bij de kieuwen, en trek hem naar u toe. Hij deed het en trok hem op het droge, waar hij lag te spartelen aan zijn voeten.
5Toen sprak de engel: Haal de ingewanden uit die vis en leg het hart, de gal en de lever ter zijde; want die kunnen goede diensten bewijzen als geneesmiddel.
6Toen hij dit had gedaan, bakten zij de vis en aten er van. Op weg naar Ekbátana, de stad der Meden,
7stelde Tobias den engel de vraag: Azarias, mijn broeder, zeg mij toch eens, wat er voor geneeskracht ligt in de dingen, die gij mij van de vis laat bewaren?
8De engel antwoordde: Als gij een stukje van hart en lever op kolen legt, verdrijft de rook daarvan bij mannen of bij vrouwen alle mogelijke boze geesten, zodat ze nooit meer bij hen terugkomen.
9En de gal dient om er de ogen mee te bestrijken, die witte vlekken vertonen, en ze daarmee te genezen.
10Toen zij eindelijk Ekbtana naderden, sprak Tobias tot den engel: Waar wilt gij, dat wij onze intrek nemen?
11Hij antwoordde: Hier woont een zekere Raguël, die tot uw stam behoort en zelfs een bloedverwant van u is. Hij heeft een dochter, die Sara heet; er is geen zoon en ook geen andere dochter dan deze.
12Gij hebt dus recht op geheel zijn bezit; maar dan moet ge met haar trouwen.
13Vraag haar dus aan haar vader; hij geeft u haar zeker tot vrouw.
14Maar Tobias bracht er tegen in: Ik heb horen zeggen, dat zij al aan zeven mannen is uitgehuwd, en dat die allen gestorven zijn; ik heb zelfs gehoord, dat een boze geest ze heeft gedood.
15Daarom ben ik bang, dat ook mij zo iets overkomt; want ik ben het enige kind van mijn ouders, en zou dan de schuld zijn, dat die oude mensen van verdriet naar het dodenrijk gaan.
16Toen sprak de engel Rafaël tot hem: Luister eens naar me; ik zal u uitleggen, over wie de duivel macht kan hebben.
17De boze geest heeft macht over hen, die zó het huwelijksleven beginnen, dat zij God buiten hun hart en hun geest verbannen, en enkel zinnelust zoeken als een paard of een muilezel, zonder verstand,
18maar als gij met haar trouwt en haar kamer betreedt, moet gij u drie dagen lang haar ontzeggen en slechts met haar bidden.
19In de eerste nacht zal de boze geest op de vlucht gaan, als de lever van de vis wordt verbrand.
20In de tweede nacht zult gij worden toegelaten tot de gemeenschap der heilige aartsvaders.
21En in de derde nacht zult gij de zegen ontvangen, dat gij flinke kinderen ter wereld brengt.
22Eerst als de derde nacht voorbij is, moogt ge het meisje bezitten in de vreze des Heren, meer gedreven door verlangen naar kroost, dan door genot van de zinnen; dan zult gij in het geslacht van Abraham gezegend worden in uw kinderen.