1Maar Gij, onze God, zijt goedertieren en trouw; Lankmoedig en vol ontferming bestuurt Gij het heelal.
2Wij zijn van U; zondigen wij ook, wij erkennen uw macht! Maar wij willen niet zondigen, wetende, dat wij U toebehoren!
3Want U kennen is volmaakte gerechtigheid, Uw macht beseffen de wortel der onsterfelijkheid.
4Neen, ons heeft geen bedriegelijk uitvindsel van mensen misleid, Noch de nutteloze arbeid van schilders; Geen beeld met bonte kleuren besmeerd,
5Dat door zijn aanblik den dwaas verleidt, Om de dode gestalte te minnen van een levenloos beeld.
6Minnaars der boosheid en waard op zo iets te hopen Zijn zij, die ze maken, en die ze liefde en eerbied betonen.
7Een pottebakker bijvoorbeeld kneedt moeizaam de weke klei, En vormt ten onzen gerieve allerlei vaten. Uit hetzelfde leem vormt hij zonder verschil De vaten, die dienen voor een eerzaam gebruik, Maar ook, die voor iets anders bedoeld zijn; En welke bestemming elk van beide zal vinden, Het is de pottebakker, die het beslist.
8Met onzalige ijver maakt hij uit dezelfde klei een nietigen god: Hij, die kort geleden zelf uit aarde ontstond, En binnenkort terugkeert naar haar, waaruit hij werd genomen, Als de ziel, die hij te leen kreeg, wordt teruggevorderd.
9Maar hij denkt er niet aan, dat hij eens zal verdwijnen, En dat hij een kortstondig leven heeft. Neen, hij wil zich met goud- en zilversmeden meten, Bootst den koperslager na, En gaat er nog groot op, dat hij namaak levert.
10Zijn hart is enkel as, Nietiger nog dan zand zijn hoop; Zijn leven is nog minder waard dan het leem.
11Want hij miskent Hem, die hem maakte, Die hem een werkzame geest inblies, En een levende ziel in hem plantte.
12Ja, hij beschouwt ons leven als een spel, Ons bestaan als een winstgevende kermis; Uit alles, zelfs uit het kwaad, meent hij voordeel te moeten trekken.
13Toch weet hij beter nog dan anderen, dat hij zondigt, Als hij uit stof der aarde broze potten en beelden maakt.
14Grote dwazen zijn zij allen, erger nog dan een kind, De vijanden van uw volk, die het hebben verdrukt.
15Want alle goden der heidenen houden zij voor god, Ofschoon die hun ogen niet kunnen gebruiken, om te zien, Hun neus niet, om lucht in te ademen, Hun oren niet, om te horen, De vingers van hun handen niet, om te tasten, En wier voeten niet in staat zijn, om te gaan.
16Want het is een mens, die ze heeft gemaakt; Eén, die zelf de geest in leen kreeg, heeft ze gevormd. Ja, een mens vermag niet eens, een god te maken, aan zich gelijk:
17Zelf sterfelijk, maakt hij met snode handen een levenloos ding; Maar zelf is hij beter, dan dat wat hij aanbidt, Want hij bezit het leven, dat andere niet!
18Zelfs vereren zij de afschuwelijkste beesten, Die door hun domheid nog lager staan dan de anderen,
19Die niet mooi genoeg zijn, om er van te houden, Zoals dat bij het zien van dieren mogelijk is: Maar aan wie Gods lofspraak en zegen zijn ontgaan.