1Maar de zielen der rechtvaardigen zijn in Gods hand; Geen kwelling kan hen deren.
2In het oog der dwazen was het, of zij stierven; Men beschouwde hun einde wel als een ramp,
3En hun heengaan van ons als het einde van alles: Maar toch zijn zij in vrede.
4Want al scheen het voor de mensen, dat ze werden gestraft, Toch is het de onsterfelijkheid, die hen wacht,
5En na die korte kastijding worden ze rijkelijk beloond. Want God was het, die hen beproefde En hen Zijner waardig bevond;
6Als goud in de smeltoven heeft Hij hen beproefd, Maar als een aangenaam brandoffer hen aanvaard.
7Als de tijd van hun vergelding komt zullen zij schitteren Als sprankelende vonken in een stoppelveld;
8Zij zullen de volkeren richten en de naties beheersen, En de Heer zal hun koning zijn voor eeuwig.
9Die op Hem hopen, zullen zijn trouw ondervinden, En die Hem trouw zijn, in zijn liefde verblijven; Want genade en erbarming vallen zijn uitverkorenen ten deel.
10Maar de zondaars worden naar hun gezindheid bestraft, Omdat ze den vrome verachten en den Heer verlaten.
11Want ongelukkig, wie wijsheid en tucht versmaden! Ijdel is hun hoop en hun zwoegen vergeefs, Nutteloos zijn hun werken;
12Hun vrouwen zijn onbezonnen, Hun kinderen slecht;
13Vervloekt is hun geslacht! Maar gelukkig de kinderloze, die haar reinheid bewaart, En haar sponde zondeloos weet: Bij de vergelding der zielen oogst zij haar vrucht!
14Zo ook de eunuch, die geen boosheid bedrijft, En geen kwaad begeert tegen den Heer; Want een heerlijk loon ontvangt hij voor zijn trouw, Een kostelijk aandeel in de tempel des Heren.
15Overheerlijk toch is de vrucht der goede werken, En de wortel der wijsheid blijft onvergankelijk.
16Maar de kinderen van echtbrekers gedijen niet; Kroost, dat in zonde verwekt is, gaat te gronde.
17Al leven ze ook lang, ze zijn niet in tel, En eerloos is ten slotte hun ouderdom;
18En sterven ze jong, ze hebben geen hoop, Geen vertroosting op de dag van het oordeel.
19Want rampzalig is het einde van een boos geslacht!