1God der vaderen, barmhartige Heer, Die door uw woord het heelal hebt geschapen,
2En door uw wijsheid den mens hebt gevormd, Opdat hij zou heersen over uw schepping,
3Heilig en rechtvaardig de wereld besturen, En rechtzinnig van hart zou regeren:
4Verleen mij de wijsheid, die op uw troon is gezeten, En sluit mij niet buiten de kring uwer kinderen.
5Ik ben toch uw dienstknecht, de zoon van uw dienstmaagd, Een mens vol zwakheid en kortstondig van leven, Die weinig begrip heeft van recht en van wetten.
6Ja, al is iemand ook de volmaaktste der mensen, Zonder uw wijsheid geldt hij voor niets;
7Toch hebt Gijzelf mij verkoren tot koning van uw volk, Tot vorst van uw zonen en dochters.
8Gij liet mij een tempel bouwen op uw heilige berg, En een altaar in de stad, waar Gij woont, Als een beeld van de heilige tent, Die Gij van de aanvang af hebt bereid.
9Bij U toch is de wijsheid, die uw werken kent, Die tegenwoordig was, toen Gij de wereld schiept; Die weet, wat behaaglijk is in uw ogen En wat recht is naar uw geboden.
10Zend haar neer uit de heilige hemel, En doe haar uitgaan van de troon uwer glorie, Opdat zij mij ter zijde sta bij mijn werken, En ik moge weten, wat U behaagt.
11Zij toch weet alles en begrijpt alles; Zij zal mij beleidvol bij mijn daden besturen, En mij beschermen door haar glorie.
12Dan zullen mijn werken welbehaaglijk zijn, Zal ik uw volk rechtvaardig besturen, En de troon van mijn vader waardig zijn.
13Want wie van de mensen zou Gods wil kunnen kennen; Wie achterhalen, wat de Heer verlangt?
14De gedachten der stervelingen zijn immers weifelend, En onzeker onze berekeningen.
15Want het sterfelijk lichaam is een last voor de ziel, De aardse tent belemmert de geest bij het denken;
16Nauwelijks bevroeden wij de dingen der aarde, Zelfs wat voor de hand ligt, verstaan wij met moeite. Wie zal dan de dingen des hemels doorgronden,
17Wie uw wil kunnen kennen, Als Gij geen wijsheid zoudt schenken, Niet van boven uw heilige geest zoudt zenden?
18Zo alleen vinden de bewoners der aarde rechte paden, Leren de mensen wat U welgevallig is, En worden zij gered door de wijsheid.