9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1En het geschiedde, nadat Alexander, de zoon van Filippus, de Macedoniër, die uit het land Chittim uittoog, Darius de koning der Perzen en Meden geslagen had, en in zijn plaats als koning regeerde, nadat hij tevoren in Griekenland geregeerd had;
2Dat hij vele veldslagen voerde, en sterkten bemachtigde, en vele koningen der aarde versloeg;
3En doortrok tot aan het uiterste der aarde, en grote buit verkreeg van menigte der volken, en dat het land voor hem stil was.
4En zijn hart werd zeer verhoogd en verheven.
5En hij vergaderde een zeer sterke krijgsmacht bijeen, en veroverde landen, volken, en heerschappijen; en zij werden hem cijnsbaar.
6En na deze viel hij te bed; en wetende dat hij sterven zou,
7Riep hij zijn dienaars, de edelsten, die van der jeugd aan met hem opgevoed waren en deelde hun zijn koninkrijk uit terwijl hij nog leefde.
8En Alexander regeerde als koning twaalf jaren, en stierf; en zijn dienaars regeerden eenieder in zijn plaats.
9En nadat hij gestorven was zetten zij allen koninklijke hoeden op, en hun zonen na hen, vele jaren;
10En zij vermenigvuldigden de ellenden in het land.
11En uit hen is voortgekomen een zondige spruit namelijk Antiochus Epifanes, de zoon van de koning Antiochus, die binnen Rome gijzelaar geweest was; en hij regeerde als koning in het honderdenzevenendertigste jaar van het rijk der Grieken.
12In deze dagen gingen uit Israël enige boze kinderen, die velen aanrieden, zeggende: Laat ons heentrekken, en een verbond oprichten met de heidenen, die rondom ons zijn.
13Want van die dag af dat wij van hen gescheiden zijn, hebben ons vele ellenden getroffen. En dit woord dacht hun goed voor hun ogen.
14En sommigen van het volk waren volvaardig en trokken naar de koning, en hij gaf hun macht om der heidenen inzettingen te plegen.
15En zij bouwden te Jeruzalem een school naar de wetten der heidenen.
16En zij maakten zichzelf voorhuiden, en vielen af van het heilig verbond, en voegden zich bij de heidenen, en waren verkocht om het kwade te doen.
17En als het koninkrijk van Antiochus was bevestigd, nam hij ook voor te heersen over Egypte, om koning te zijn over twee koninkrijken.
18En hij kwam in Egypte met een grote menigte, met wapens, en olifanten, en ruiters, en met een grote vloot.
19En hij stelde de krijg aan tegen Ptolomeüs, de koning van Egypte; en Ptolomeüs vreesde voor zijn aangezicht, en vluchtte.
20En daar vielen vele gewonden, en zij namen in de sterke steden in het land van Egypte, en hij kreeg de roof van Egypte.
21En Antiochus, nadat hij Egypte geslagen had, keerde weder in het honderdendrieënveertigste jaar;
22En trok op naar Israël en Jeruzalem, met een grote menigte.
23En hij ging met grote hovaardigheid in het heiligdom, en nam het gouden altaar, en de kandelaar des lichts, en alle gereedschap, en de tafel der toonbroden, en de sprengbekers, en de fiolen, en de gouden wierookschalen, en het voorhangsel, en de kronen, en het gouden sieraad, dat in de tempel gezien werd, en hij trok het alles af.
24Hij nam het zilver en het goud, en de kostelijke vaten; en hij nam ook de verborgen schatten, die hij vond, en dit alles genomen hebbende trok hij naar zijn land.
25En hij liet vele mensen vermoorden, en sprak met grote hoogmoedigheid.
26En daar geschiedde grote rouw in Israël, in al hun plaatsen.
27Want de oversten en ouderlingen zuchtten; de maagden en de jongelingen werden verzwakt, en de schoonheid der vrouwen werd veranderd.
28Alle bruidegoms namen rouw aan, en die in haar bruidskamer zat was in rouw.
29En het land beefde over degenen die het bewoonden, en het ganse huis van Jakob deed smaad klederen aan.
30Na twee volle jaren zond de koning de oversten over de schattingen in de steden van Juda, en hij kwam te Jeruzalem met een zeer grote menigte.
31En hij sprak tot hen vreedzame woorden, met bedrog, en zij geloofden hem.
32En hij viel onvoorzien in de stad, en sloeg hen met een grote nederlaag, en vernielde veel volk in Israël.
33En hij plunderde de stad, en verbrandde ze met vuur, en hij brak haar huizen en muren rondom af;
34En zij namen de vrouwen en kinderen gevangen, en verkregen al hun vee.
35En zij bouwden de stad Davids op met een grote en sterke muur, en met sterke torens; en deze was hun tot een burcht.
36En stelden daarin een zondig volk, mannen die de wet niet hielden, en werden sterk in dezelve.
37En brachten daarin wapenen en spijze; en de plundering van Jeruzalem bijeengebracht hebbende, stelden die daar; en zij werden tot een grote schrik;
38En deze burcht was om altoos het heiligdom lagen te leggen, en om tegen Israël een boos beschuldiger te zijn.
39En zij vergoten onschuldig bloed rondom het heiligdom, en verontreinigden het heiligdom.
40En de inwoners van Jeruzalem vloden om hunnentwil;
41En de stad werd een woonplaats van vreemdelingen, en werd een vreemde stad voor degenen, die in haar geboren waren, en haar kinderen verlieten haar.
42Haar heiligdom is verwoest als een woestijn; haar feestdagen werden verkeerd tot rouw, haar sabbatten tot versmaadheid, en haar eer tot verachting.
43Haar ontering is geweest naar dat haar heerlijkheid was, en haar hoogheid is verkeerd in rouw.
44En de koning schreef aan zijn ganse koninkrijk, dat zij allen zouden tot één volk zijn, en dat eenieder zijn wetten zou verlaten.
45En alle volken namen het aan, naar het woord des konings.
46En velen van Israël hadden een welgevallen aan zijn godsdienst, en offerden de afgoden, en ontheiligden de sabbat.
47En de koning zond brieven door de hand van zijn boden aan Jeruzalem, en aan de steden van Juda, dat zij wandelen zouden naar de vreemde wetten des lands;
48Dat zij de brandoffers, de offerande en het drankoffer uit het heiligdom weren zouden.
49Dat zij de sabbatten en de feestdagen zouden ontheiligen;
50Dat zij het heiligdom en de heilige plaatsen ontreinigen zouden.
51Dat zij altaren, bossen en afgodshuizen zouden bouwen, en varkens en andere onreine beesten slachten.
52Dat zij hun zonen onbesneden zouden laten, en dat zij hun zielen gruwelijk zouden maken door al wat onrein en onheilig was, zodat zij de wet zouden vergeten, en al de rechten veranderen.
53Zo wie niet zou doen naar dit woord des konings, die zou moeten sterven.
54Naar al deze woorden heeft hij geschreven aan zijn ganse koninkrijk, en heeft opzieners gemaakt over al het volk.
55En hij beval de steden van Juda, dat zij offeren zouden van stad tot stad.
56En velen van het volk vergaderden tot hen, eenieder die de wet verliet, en zij deden veel kwaad in het land;
57En maakten dat Israël zich zette in holen, in al hun schuilplaatsen.
58En de vijftiende dag van de maand Chasleu in het honderdenvijfenveertigste jaar, bouwden zij een gruwel der verwoesting op het reukaltaar, en rondom in alle steden van Juda bouwden zij altaren.
59En in de deuren van de huizen, en op de straten offerden zij reukwerk;
60En verbrandden de boeken der wet, die zij vonden, nadat zij ze verscheurd hadden.
61En waar bij iemand gevonden werd het boek des verbonds, en zo iemand de wet toestond, die doodden zij naar het bevel des konings, door hun geweld.
62Zo deden zij aan Israël, aan al degenen, die gevonden werden van maand tot maand in al de steden. [1:63] En zij offerden de vijfentwintigste dag van de maand op het altaar, dat op het reukaltaar was.
63[1:64] En de vrouwen, die haar kinderen lieten besnijden, doodden zij naar des konings bevel; [1:65] En zij hingen de kleine kinderen op aan de halzen der moeders, en doodden haar huisgezinnen, en degenen die hen besneden hadden.
64[1:66] Doch velen in Israël zijn versterkt geworden, vast voornemende niet te eten enige onreine dingen; [1:67] En verkoren liever te sterven, opdat zij zich niet zouden besmetten met de spijzen, noch het heilig verbond ontheiligen en zijn gestorven. [1:68] En de toom des konings was zeer groot over Israël.