9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1De koning van Egypte vergaderde veel krijgsvolk, gelijk daar is het zand aan de oever der zee en vele schepen, en hij zocht het koninkrijk van Alexander te bemachtigen met bedrog, en het te brengen aan zijn koninkrijk.
2En hij trok in Syrië met vreedzame woorden, en die van de steden openden hem de poorten, en gingen hem tegemoet, daar het bevel van de koning Alexander was, dat men hem zou tegemoet gaan, omdat hij zijn schoonvader was.
3En als Ptolomeüs nu in de steden kwam, stelde hij in iedere stad krijgsvolk tot bezetting.
4En toen hij nabij Azote kwam, zo toonden zij hem de tempel van Dagon met vuur verbrand, en Azote met haar voorsteden verwoest, en de dode lichamen weggeworpen, en de verbrande mensen, die Jonathan verbrand had in de oorlog. Want zij hadden ze tot hopen gemaakt in zijn weg.
5En zij vertelden de koning wat Jonathan gedaan had, om hem veracht te maken; en de koning zweeg,
6En Jonathan kwam de koning tegemoet tot Joppe met grote heerlijkheid, en zij groetten elkander en zij sliepen aldaar.
7En Jonathan reisde met de koning tot de rivier, genoemd Eleutherus, en keerde weder naar Jeruzalem.
8De koning Ptolomeüs nu, de heerschappij verkregen hebbende over de zeesteden tot Seleucië toe, dat aan de zee gelegen is, dacht tegen Alexander kwade overdenkingen.
9En hij zond gezanten aan de koning Demetrius, zeggende: Welaan, laat ons met elkander een verbond maken, en ik zal u mijn dochter geven die Alexander heeft, en gij zult koning zijn over het koninkrijk van uw vader.
10Want het berouwt mij dat ik hem mijn dochter heb gegeven, want hij heeft mij gezocht te doden.
11En hij maakte hem veracht, omdat hij zijn koninkrijk begeerde.
12En hij nam zijn dochter weg, en gaf haar aan deze Demetrius, en hij werd van Alexander vervreemd, en hun vijandschap werd openbaar.
13En Ptolomeüs kwam te Antiochië, en zette op zijn hoofd twee koninklijke hoeden, een van Azië, en een van Egypte.
14En de koning Alexander was op die tijd in Cilicië, omdat de inwoners dezer plaats afvielen.
15En Alexander, dit horende, kwam om tegen hem te oorlogen; en Ptolemeüs toog uit, en ontmoette hem met een sterke macht, en hij sloeg hem in de vlucht.
16En Alexander vlood naar Arabië, opdat hij daar mocht beschermd zijn. Doch de koning Ptolomeüs werd verhoogd.
17En Zabdiël, de Arabier, sloeg Alexander het hoofd af, en zond dat aan Ptolomeüs.
18En de koning Ptolomeüs stierf de derde dag daarna, en degenen, die in zijn sterkten waren, werden omgebracht door degenen, die in die sterkten waren.
19En Demetrius werd koning in het honderdenzevenenzestigste jaar.
20In die dagen vergaderde Jonathan die uit Judea, om de burcht te Jeruzalem in te nemen, en maakte tegen deze vele instrumenten van geweld.
21En sommigen, die hun eigen volk haatten, mannen, die de wet verbraken, reisden heen naar de koning, en boodschapten hem dat Jonathan de burcht belegerde.
22En hij, dit horende, werd gram; en zodra hij het hoorde, spande hij terstond aan, en kwam te Ptolomaïs, en schreef aan Jonathan dat hij met het beleg zou ophouden, en dat hij op het allerspoedigste hem tegemoet zou komen tot Ptolomaïs, om met hem te spreken.
23Hetwelk Jonathan, verstaan hebbende, beval dat men met de belegering zou voortgaan, en hij verkoos enige van de ouderlingen Israëls, en van de priesters, en begaf zichzelf in het gevaar.
24En hij nam met zich zilver, en goud en kostelijke klederen, en andere geschenken zeer vele, en hij reisde naar de koning te Ptolomaïs, en hij vond genade bij hem.
25En enige goddelozen uit het volk der Joden beschuldigden hem.
26Doch de koning deed hem, gelijk hem gedaan hadden de koningen, die voor hem waren geweest, en hij verhoogde hem in tegenwoordigheid van al zijn vrienden.
27En hij bevestigde hem in het hogepriesterschap, en in alle andere zaken, waarmee hij tevoren was vereerd geweest; en hij maakte hem tot een opperste van zijn voornaamste vrienden.
28En Jonathan verzocht de koning dat hij Judea, en de drie streken, en het land van Samarië vrij zou maken, en beloofde hem driehonderd talenten.
29En de koning vond dat goed, en hij schreef aan Jonathan brieven over al deze dingen, zijnde van deze inhoud:
30De koning Demetrius wenst zijn broeder Jonathan, en het volk der Joden, voorspoed.
31Het afschrift van de brief, die wij geschreven hebben aan Lasthenes, onze neef, van ulieden, schrijven wij ook aan u, opdat gij het moogt zien.
32Wij hebben voorgenomen aan het volk der Joden, die onze vrienden zijn, en die aan ons houden hetgeen recht is, goed te doen, vanwege hun goedwillendheid jegens ons.
33Daarom hebben wij hun toegelegd de landpalen van Judea; de drie streken, Aferema, Lydda en Ramatha, welke van het land van Samarië gevoegd zijn bij Judea; en al hetgeen wat daaraan behoort, geven wijl aan allen die te Jeruzalem offeren; en dat in plaats van de koninklijke renten, die de koning tevoren jaarlijks van hen ontving van het gewas der aarde, en van de boomvruchten.
34En al de andere inkomsten, die ons toebehoren, zo van tienden als van tollen, die ons toebehoren, en de zoutpannen, en de kroongelden die ons toebehoren, al deze dingen vergunnen wij hun, van nu af.
35En geen ding van deze alle zal van nu aan tot enige tijd teniet gedaan worden.
36Zo bezorg dan nu dat een afschrift van deze alle gemaakt worde, en laat het aan Jonathan geven, en gesteld worden op de heilige berg in een bekwame en vermaarde plaats.
37En Demetrius ziende dat het land voor hem in stilte was, en dat daar niets was dat zich tegen hem stelde, zo heeft hij al zijn krijgsvolk laten gaan, eenieder naar zijn plaats; uitgenomen het vreemde krijgsvolk, dat hij van de vreemde eilanden en volken had aangenomen; daarom al het krijgsvolk, dat hij van zijn vaderen ontvangen had, is hem hatende geworden.
38En daar was een zekere Tryfon onder degenen die eertijds aan Alexanders zijde waren, welke ziende dat al het krijgsvolk tegen Demetrius murmureerde, reisde naar Simalkuë, de Arabier, die het kind Antiochus, de zoon van Alexander, opvoedde;
39En hij hield bij hem aan, dat bij deze aan hem zou overgeven, opdat hij in zijns vaders plaats koning zou zijn; en verhaalde hem ook wat Demetrius uitgericht had, en hoe dat zijn krijgsvolk hem vijandig was, en hij bleef daar vele dagen.
40En Jonathan zond brieven tot de koning Demetrius, dat hij degenen, die op de burcht van Jeruzalem en in de sterkten waren, zou willen uitwerpen, want zij streden tegen Israël.
41En Demetrius zond aan Jonathan, zeggende: Ik zal niet alleen dat doen aan u en uw volk, maar ik zal u met grote heerlijkheid verheerlijken, en ook uw volk, zo wanneer ik goede gelegenheid zal verkrijgen.
42Gij zult dan nu wel doen, dat gij mij mannen zendt, die mij helpen strijden, omdat al mijn krijgsvolk mij is afgevallen.
43En Jonathan zond hem naar Antiochië drie duizend kloeke en dappere mannen, en die kwamen tot de koning, en de koning werd verheugd over hun komst.
44En die van de stad vergaderden in het midden van de stad, omtrent honderdentwintigduizend man, en wilden de koning doden.
45En de koning vluchtte op het koninklijke hof, en die van de stad namen de toegangen der stad in, en begonnen hem te bestrijden.
46En de koning riep de Joden te hulp, en zij vergaderden allen te zamen bij hem, en verstrooiden zich door de stad.
47En zij doodden in de stad op die dag honderdduizend man, en staken de stad in brand, en zij kregen op die dag grote buit, en verlosten de koning.
48En die van de stad ziende dat de Joden de stad bemachtigd hadden, gelijk zij wilden, zijn in hun gemoed verslagen geworden, en riepen tot de koning met smeking,
49Zeggende: Geef ons de rechter hand, en laat de Joden ophouden ons en de stad te bestrijden.
50En zij wierpen hun wapenen weg, en maakten vrede; en de Joden bekwamen grote eer, zo bij de koning als bij allen die in zijn rijk waren; en zij keerden weder naar Jeruzalem, hebbende grote buit.
51En de koning Demetrius ging zitten op de troon van zijn koninkrijk, en het land was voor hem in stilte.
52En hij hield niet van hetgeen hij beloofd had, en werd vervreemd van Jonathan, en hij vergold hem niet naar de weldaden, die bij hem bewezen had, maar hij heeft hem zeer verdrukt.
53En na deze is Tryfon wedergekeerd, en Antiochus, het jonge kind, met hem, en dat werd koning, en hij zette hem de koninklijke hoed op.
54En tot hem vergaderden al de krijgsknechten, die Demetrius afgedankt had, en die streden tegen hem, en hij vlood, en werd op de vlucht gedreven.
55En Tryfon kreeg de beesten, en bemachtigde de stad van Antiochië.
56En de jonge Antiochus schreef aan Jonathan, zeggende: Ik bevestig u in het hogepriesterschap, en stel u over de vier streken, en dat gij een van de vrienden des konings zult zijn.
57En hij zond hem veel goudwerk tot zijn dienst, en hij gaf hem macht om te mogen drinken uit goudwerk, en om een purperkleed te dragen, en om een gouden gesp te hebben.
58En hij stelde zijn broeder Simon tot een overste van de gewesten van Tyrus af, tot de landpalen van Egypte toe.
59En Jonathan trok uit, en reisde over de rivier, door de steden, en al de krijgsmachten van Syrië vergaderden bij hem om hem te helpen strijden, en hij kwam tot Askalon, en die van de stad kwamen hem zeer statig tegemoet.
60En hij vertrok vandaar naar Gaza, en van die van Gaza uitgesloten zijnde, belegerde hij haar rondom, en verbrandde haar voorsteden met vuur, en plunderde ze.
61En die van Gaza baden Jonathan, en hij gaf hun de rechterhand, en hij nam de zonen hunner oversten tot gijzelaars, en zond hen naar Jeruzalem, en doorreisde dat land tot Damaskus toe.
62Jonathan, horende dat de oversten van Demetrius te Kades in Galilea waren, met veel krijgsvolk, willende hem uit dat land verdrijven;
63Is hun tegemoet getrokken; en liet zijn broeder Simon in het land.
64En Simon belegerde Bethsura, en hij bestormde de stad vele dagen, en hield haar besloten.
65En zij baden hem dat zij de rechterhand mochten hebben, en hij gaf ze hun; en hij verdreef hen vandaar, en nam de stad in, en bestelde bezetting daarin.
66Doch Jonathan legerde zich met zijn leger tegen het meer Gennesareth, en des morgens vroeg trokken zij naar het vlakke veld Nazor.
67En ziet, het leger der vreemden ontmoette hem in dat veld, en zij zonden een hinderlaag tegen hem uit in de bergen, en zij ontmoetten hen van voren.
68En de hinderlaag brak op uit haar plaatsen, en leverde hun slag.
69En allen die bij Jonathan waren, namen de vlucht, en daar was niet een van dezen bij hem gebleven, dan Mattathias, de zoon van Absalom, en Judas de zoon van Calfi, die oversten waren van het krijgsvolk des legers.
70En Jonathan verscheurde zijn klederen, en legde aarde op zijn hoofd, en bad God.
71En hij keerde weder tot hen, en streed, en hij dreef hen op de vlucht, en zij vloden.
72Hetwelk ziende degenen, die van hem gevloden waren, keerden weder tot hem, en vervolgden hen met hem tot Kades toe, tot hun leger toe, en zij legerden zich daar.
73En daar vielen van de vreemden op die dag, tot drieduizend man, en Jonathan keerde weder naar Jeruzalem.