9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Toen kwamen de mannen van Kirjath-jearim, en haalden de ark des Heeren op, en zij brachten ze in het huis van Abinadab, op den heuvel; en zij heiligden zijn zoon Eleazar, dat hij de ark des Heeren bewaarde.
2En het geschiedde, van dien dag af, dat de ark des Heeren te Kirjath-jearim bleef, en de dagen werden twintig jaren; en het ganse huis van Israël klaagde den Heere achterna.
3Toen sprak Samuël tot het ganse huis van Israël, zeggende: Indiën gijlieden u met uw ganse hart tot den Heere bekeert, zo doet de vreemde goden uit het midden van u weg, ook de Astharoths; en richt uw hart tot den Heere, en dient Hem alleen, zo zal Hij u uit de hand der Filistijnen rukken.
4De kinderen Israëls nu deden de Baäls en de Astharoths weg, en zij dienden den Heere alleen.
5Verder zeide Samuël: Vergadert het ganse Israël naar Mizpa, en ik zal den Heere voor u bidden.
6En zij werden vergaderd te Mizpa, en zij schepten water, en goten het uit voor het aangezicht des Heeren; en zij vastten te dien dage, en zeiden aldaar: Wij hebben tegen den Heere gezondigd. Alzo richtte Samuël de kinderen Israëls te Mizpa.
7Toen de Filistijnen hoorden, dat de kinderen Israëls zich vergaderd hadden te Mizpa, zo kwamen de oversten der Filistijnen op tegen Israël. Als de kinderen Israëls dat hoorden, zo vreesden zij voor het aangezicht der Filistijnen.
8En de kinderen Israëls zeiden tot Samuël: Zwijg niet van onzentwege, dat gij niet zoudt roepen tot den Heere, onzen God, opdat Hij ons verlosse uit de hand der Filistijnen.
9Toen nam Samuël een melklam, en hij offerde het geheel den Heere ten brandoffer; en Samuël riep tot den Heere voor Israël; en de Heere verhoorde hem.
10En het geschiedde, toen Samuël dat brandoffer offerde, zo kwamen de Filistijnen aan ten strijde tegen Israël; en de Heere donderde te dien dage met een groten donder over de Filistijnen, en Hij verschrikte hen, zodat zij verslagen werden voor het aangezicht van Israël.
11En de mannen van Israël togen uit van Mizpa, en vervolgden de Filistijnen, en zij sloegen hen tot onder Beth-kar.
12Samuël nu nam een steen, en stelde dien tussen Mizpa en tussen Sen, en hij noemde diens naam Eben-haezer; en hij zeide: Tot hiertoe heeft de Heere ons geholpen.
13Alzo werden de Filistijnen vernederd, en kwamen niet meer in de landpalen van Israël; want de hand des Heeren was tegen de Filistijnen al de dagen van Samuël.
14En de steden, welke de Filistijnen van Israël genomen hadden kwamen weder aan Israël, van Ekron tot Gath toe; ook rukte Israël derzelver landpale uit de hand der Filistijnen; en er was vrede tussen Israël en tussen de Amorieten.
15Samuël nu richtte Israël al de dagen zijns levens.
16En hij toog van jaar tot jaar, en ging rondom naar Beth-el, en Gilgal, en Mizpa; en hij richtte Israël in al die plaatsen.
17Doch hij keerde weder naar Rama; want daar was zijn huis, en daar richtte hij Israël; en hij bouwde aldaar den Heere een altaar.