9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1En de jongeling Samuël diende den Heere voor het aangezicht van Eli; en het woord des Heeren was dierbaar in die dagen; er was geen openbaar gezicht.
2En het geschiedde te dien dage, als Eli op zijn plaats nederlag (en zijn ogen begonnen donker te worden, dat hij niet zien kon),
3En Samuël zich ook nedergelegd had, eer de lampe Gods uitgedaan werd, in den tempel des Heeren, waar de ark Gods was,
4Dat de Heere, Samuël riep; en hij zeide: Zie, hier ben ik.
5En hij liep tot Eli en zeide: Zie, hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Doch hij zeide: Ik heb niet geroepen, keer weder, leide u neder. En hij ging heen en legde zich neder.
6Toen riep de Heere Samuël wederom; en Samuël stond op; en ging tot Eli, en zeide: Zie, hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Hij dan zeide: Ik heb u niet geroepen, mijn zoon; keer weder, leg u neder.
7Doch Samuël kende den Heere nog niet; en het woord des Heeren was aan hem nog niet geopenbaard.
8Toen riep de Heere Samuël wederom, ten derden maal; en hij stond op, en ging tot Eli, en zeide: Zie, hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Toen verstond Eli, dat de Heere den jongeling riep.
9Daarom zeide Eli tot Samuël: Ga heen, leg u neder, en het zal geschieden, zo Hij u roept, zo zult gij zeggen: Spreek, Heere, want Uw knecht hoort. Toen ging Samuël heen en leide zich aan zijn plaats.
10Toen kwam de Heere, en stelde Zich daar, en riep gelijk de andere malen: Samuël, Samuël! En Samuël zeide: Spreek, want Uw knecht hoort.
11En de Heere zeide tot Samuël: Zie, Ik doe een ding in Israël, dat al wie het horen zal, dien zullen zijn beide oren klinken.
12Te dienzelven dage zal Ik verwekken over Eli alles, wat Ik tegen zijn huis gesproken heb; Ik zal het beginnen en voleinden.
13Want Ik heb hem te kennen gegeven, dat Ik zijn huis rechten zal tot in eeuwigheid, om der ongerechtigheids wil, die hij geweten heeft; want als zijn zonen zich hebben vervloekt gemaakt, zo heeft hij hen niet eens zuur aangezien.
14Daarom dan heb Ik het huis van Eli gezworen: Zo de ongerechtigheid van het huis van Eli tot in eeuwigheid zal verzoend worden door slachtoffer of door spijsoffer!
15Samuël nu lag tot aan den morgen; toen deed hij de deuren van het huis des Heeren open; doch Samuël vreesde dit gezicht aan Eli te kennen te geven.
16Toen riep Eli Samuël, en zeide: Mijn zoon Samuël! Hij dan zeide: Zie, hier ben ik.
17En hij zeide: Wat is het woord, dat Hij tot u gesproken heeft? Verberg het toch niet voor mij; God doe u zo, en zo doe Hij daartoe, indien gij een woord voor mij verbergt van al de woorden, die Hij tot u gesproken heeft!
18Toen gaf hem Samuël te kennen al die woorden, en verborg ze voor hem niet. En hij zeide: Hij is de Heere; Hij doe, wat goed is in Zijn ogen!
19Samuël nu werd groot; en de Heere was met hem, en liet niet een van al Zijn woorden op de aarde vallen.
20En gans Israël, van Dan tot Ber-seba toe, bekende, dat Samuël bevestigd was tot een profeet des Heeren.
21En de Heere voer voort te verschijnen te Silo; want de Heere openbaarde Zich aan Samuël te Silo, door het woord des Heeren.