9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Daarna zeide de Heere tot Mozes: Ga in tot Farao; want Ik heb zijn hart verzwaard, ook het hart zijner knechten, opdat Ik deze Mijn tekenen in het midden van hen zette;
2En opdat gij voor de oren uwer kinderen en uwer kindskinderen moogt vertellen, wat Ik in Egypte uitgericht heb, en Mijn tekenen, die Ik onder hen gesteld heb; opdat gijlieden weet, dat Ik de Heere ben.
3Zo gingen Mozes en Aäron tot Farao, en zeiden tot hem: Zo zegt de Heere, de God der Hebreën: Hoe lang weigert gij u voor Mijn aangezicht te verootmoedigen? Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen.
4Want indien gij weigert Mijn volk te laten trekken, zie, zo zal Ik morgen sprinkhanen in uw landpale brengen.
5En zij zullen het gezicht des lands bedekken, alzo dat men de aarde niet zal kunnen zien; en zij zullen afeten het overige van hetgeen ontkomen is, hetgeen ulieden overgebleven was van den hagel; zij zullen ook al het geboomte afeten, dat ulieden uit het veld voortkomt.
6En zij zullen vervullen uw huizen, en de huizen van al uw knechten, en de huizen van alle Egyptenaren; dewelke uw vaders, noch de vaderen uwer vaders gezien hebben, van dien dag af, dat zij op den aardbodem geweest zijn, tot op dezen dag. En hij keerde zich om, en ging uit van Farao.
7En de knechten van Farao zeiden tot hem: Hoe lang zal ons deze tot een strik zijn, laat de mannen trekken, dat zij den Heere hun God dienen! weet gij nog niet, dat Egypte verloren is?
8Toen werden Mozes en Aäron weder tot Farao gebracht, en hij zeide tot hen: Gaat henen, dient den Heere, uw God! wie en wie zijn zij, die gaan zullen?
9En Mozes zeide: Wij zullen gaan met onze jonge en met onze oude lieden; met onze zonen en met onze dochteren, met onze schapen en met onze runderen zullen wij gaan; want wij hebben een feest des Heeren.
10Toen zeide hij tot hen: De Heere zij alzo met ulieden, gelijk ik u en uw kleine kinderen zal trekken laten: ziet toe, want er is kwaad voor ulieder aangezicht!
11Niet alzo gij, mannen, gaat nu heen, en dient den Heere; want dat hebt gijlieden verzocht! En men dreef hen uit van Farao’s aangezicht.
12Toen zeide de Heere tot Mozes: Strek uw hand uit over Egypteland, om de sprinkhanen, dat zij opkomen over Egypteland, en al het kruid des lands opeten, al wat de hagel heeft over gelaten.
13Toen strekte Mozes zijn staf over Egypteland, en de Heere bracht een oostenwind in dat land, dien gehele dag en dien gansen nacht; het geschiedde des morgens, dat de oostenwind de sprinkhanen opbracht.
14En de sprinkhanen kwamen op over het ganse Egypteland, en lieten zich neder aan al de palen der Egyptenaren, zeer zwaar; voor dezen zijn dergelijke sprinkhanen, als deze, nooit geweest, en na dezen zullen er zulke niet wezen;
15Want zij bedekten het gezicht des gansen lands, alzo dat het land verduisterd werd; en zij aten al het kruid des lands op, en al de vruchten der bomen, die de hagel had over gelaten; en er bleef niets groens aan de bomen, noch aan de kruiden des velds, in het ganse Egypteland.
16Toen haastte Farao, om Mozes en Aäron te roepen, en zeide: Ik heb gezondigd tegen den Heere, uw God, en tegen ulieden.
17En nu vergeeft mij toch mijn zonde alleen ditmaal, en bidt vuriglijk tot den Heere, uw God, dat Hij slechts dezen dood van mij wegneme.
18En hij ging uit van Farao, en bad vuriglijk tot den Heere.
19Toen keerde de Heere een zeer sterken westenwind, die hief de sprinkhanen op, en wierp ze in de Schelfzee; er bleef niet een sprinkhaan over in al de landpalen van Egypte.
20Doch de Heere verstokte Farao’s hart, dat hij de kinderen Israëls niet liet trekken.
21Toen zeide de Heere tot Mozes: Strek uw hand uit naar den hemel, en er zal duisternis komen over Egypteland, dat men de duisternis tasten zal.
22Als Mozes zijn hand uitstrekte naar den hemel, werd er een dikke duisternis in het ganse Egypteland, drie dagen.
23Zij zagen de een den ander niet; er stond ook niemand op van zijn plaats, in drie dagen; maar bij al de kinderen Israëls was het licht in hun woningen.
24Toen riep Farao Mozes, en zeide: Gaat heen, dient den Heere! alleen uw schapen en uw runderen zullen vast blijven; ook zullen uw kinderkens met u gaan.
25Doch Mozes zeide: Ook zult gij slachtofferen en brandofferen in onze handen geven, die wij den Heere, onzen God, doen mogen;
26En ons vee zal ook met ons gaan, er zal niet een klauw achterblijven; want van hetzelve zullen wij nemen, om den Heere, onzen God, te dienen; want wij weten niet, waarmede wij den Heere, onzen God, dienen zullen, totdat wij daar komen.
27Doch de Heere verhardde Farao’s hart; en hij wilde hen niet laten trekken.
28Maar Farao zeide tot hem: Ga van mij! wacht u, dat gij niet meer mijn aangezicht ziet; want op welken dag gij mijn aangezicht zult zien, zult gij sterven!
29Mozes nu zeide: Gij hebt recht gesproken; ik zal niet meer uw aangezicht zien!