1 Therefore thou art inexcusable, O man, whosoever thou art that judgest: for wherein thou judgest another, thou condemnest thyself; for thou that judgest doest the same things.
1En te dienzelfden dage zult gij zeggen: Ik dank U, Heere! dat Gij toornig op mij geweest zijt, maar Uw toorn is afgekeerd, en Gij troost mij.
2Ziet, God is mijn Heil, ik zal vertrouwen en niet vrezen; want de Heere Heere is mijn Sterkte en mijn Psalm, en Hij is mij tot Heil geworden.
3En gijlieden zult water scheppen met vreugde uit de fonteinen des heils;
4En zult te dienzelfden dage zeggen: Dankt den Heere, roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volken! vermeldt, dat Zijn Naam verhoogd is.
5Psalmzingt den Heere, want Hij heeft heerlijke dingen gedaan; zulks zij bekend op den gansen aardbodem.
6Juich en zing vrolijk, gij inwoners van Sion! want de Heilige Israëls is groot in het midden van u.