9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1En hij beval dat men haar brengen zou in de kamer waar zijn zilverwerk bewaard werd, en hij gelastte dat men haar zou opdissen van zijn spijs, en dat zij drinken zou van zijn wijn.
2Maar Judith zeide: Ik zal daarvan niet eten, opdat geen aanstoot daaruit ontsta, maar uit hetgeen mij volgt, zal mij toegediend worden.
3En Holofernes zeide tot haar: Maar wanneer het op zal zijn, dat bij u is, vanwaar zullen wij dergelijke halen, om u te geven, want daar is niemand van uw geslacht onder ons.
4En Judith zeide tot hem: Zo waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer, uw dienstmaagd zal niet opgeteerd hebben hetgeen ik bij mij heb, of de Here zal door mijn hand gedaan hebben, hetgeen Hij heeft beraadslaagd.
5En de dienaars van Holofernes brachten haar in de tent, en zij sliep tot de middernacht; en zij stond op tegen de morgenwake.
6En zij zond tot Holofernes, zeggende: Mijn heer beveel toch, dat men toelate dat zijn dienstmaagd tot het gebed uitga; en Holofernes beval zijn lijfwachten, dat zij haar niet verhinderden.
7En zij verbleef in het leger drie dagen, en zij ging des nachts uit naar het dal van Bethulië, en zij wies zich in het leger, in de waterfonteinen.
8En als zij weder opkwam, bad zij de Here, de God Israëls, dat Hij haar weg richten wilde, tot oprichting van de kinderen haars volks.
9En inkomende, bleef zij rein in de tent, totdat men haar haar spijs bracht tegen de avond.
10En het geschiedde op de vierde dag, dat Holofernes een maaltijd aanrichtte, alleen voor zijn dienstknechten, en riep niemand daartoe dergenen, die over de gemene zaken waren, en hij zeide tot Bagoas de kamerling, welke over alles gesteld was dat hem toebehoorde: Ga toch heen en overreed de Hebreeuwse vrouw die bij u is, dat zij bij ons kome, en met ons ete en drinke.
11Want zie, het is schande voor ons dat wij zodanige vrouw zouden laten gaan, zonder gemeenschap met haar te hebben, want zo wij haar niet tot ons trekken, zij zal ons bespotten.
12En Bagoas ging uit van Holofernes, en kwam tot haar en zeide: Dat de schone jonkvrouw zich niet bezware zelf tot mijn heer te komen, om door zijn aanschijn verheerlijkt te worden, en met ons tot vrolijkheid wijn te drinken, en op deze dag te worden als een van de dochteren der Assyriërs, welke in het huis van Nabuchodonosor staan.
13En Judith zeide tot hem: Wie ben ik, die mijn heer zou tegenspreken?
14Want al wat behagelijk zal zijn in zijn ogen, dat zal ik vlijtig doen; en dit zal mij een verheuging zijn, tot aan de dag mijns doods.
15Zo stond zij op en versierde zich met haar kleding, en met al haar vrouwensiersel; en haar dienstmaagd kwam toe, en spreidde voor haar, recht over Holofernes, op de aarde, de vellen, die zij van Baogas ontvangen had tot haar dagelijks gebruik, opdat zij daarop nederzitten, en eten mocht; en Judith kwam in, en zat neder.
16En het hart van Holofernes ontzette zich tegen haar, en zijn ziel werd bewogen, en was uitermate begerig om met haar gemeenschap te hebben, en hij zocht de gelegene tijd, om haar te verleiden, van de dag af dat hij haar gezien had.
17En Holofernes zeide tot haar: Drink toch, en zijt met ons vrolijk.
18En Judith zeide: Ja, Heer, ik wil drinken, want mijn leven is op deze dag meer verheven dan het geweest is van al de dagen mijner geboorte.
19En zij nam, en at, en dronk voor hem, hetgeen haar dienstmaagd bereid had.
20En Holofernes was vrolijk over haar, en dronk zeer veel wijn, zodat hij nooit zo veel op één dag gedronken had, van dat hij geboren was.