9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1En in die dagen hoorde zulks Judith, een dochter van Merari, de zoon van Ors, de zoon van Jozef, de zoon van Oziël, de zoon van Helkia, de zoon van Ananias, de zoon van Gedeon, de zoon van Rafam, de zoon van Akitho, de zoon van Elia, de zoon van Eliab, de zoon van Nathanaël, de zoon van Salamiël, de zoon van Sarasadaï, de zoon van Israël.
2En haar man was geweest Manasse van dezelfde stam, en van hetzelfde geslacht, en hij was gestorven in de dagen des gerstenoogstes.
3Want hij stond bij degene die de schoven bond in het veld, en de hitte kwam op zijn hoofd, en hij viel te bed, en stierf in zijn stad Bethulië, en zij begroeven hem bij zijn vaderen, in het veld dat tussen Dothaïm en Belamon ligt.
4En Judith was in haar huis, in de weduwelijke staat, drie jaren en vier maanden.
5En zij maakte zichzelf een tent op het dak van haar huis, en deed een zak om haar lendenen, en zij was bekleed met klederen ener weduwe.
6En zij vastte al de dagen van haar weduwschap, behalve alleen de dagen voor de sabbat en de sabbatdagen, en de dagen voor de nieuwe maan en de dagen der nieuwe maan, en de feestdagen en de dagen der vreugde van het huis Israëls.
7En zij was schoon van gedaante, en zeer fraai van aanzien, en Manasse haar man had haar nagelaten goud en zilver, en knechten en maagden, en vee en akkers, en zij hield zich daar op.
8En daar was niemand die haar enige kwade zaak oplegde, want zij vreesde God zeer.
9En Judith hoorde de kwade woorden des volks tegen de oversten, dewijl zij kleinmoedig waren vanwege de schaarsheid des waters; en Judith hoorde ook al de woorden die Ozias tegen hen gesproken had, hoe hij hun gezworen had de stad over te geven aan de Assyriërs, na vijf dagen; en zij zond haar maagd, die over al haar goederen gesteld was, en riep tot zich Ozias, en Chabrin, en Charmin, de oudsten van haar stad.
10En zij kwamen tot haar, en zij zeide tot hen: Hoort mij nu, gij oversten der inwoners van Bethulië, want uw rede is niet recht, welke gij op deze dag tegen het volk gesproken hebt, en hebt de eed gesteld, die gij gesproken hebt, tussen God en ons, en hebt beloofd, dat gij de stad zult overgeven aan onze vijanden, indien binnen deze dagen de Here zich niet wendt om ons te helpen.
11En nu, wie zijt gijlieden, dat gij God op de huidige dag hebt verzocht, en hebt u in Gods plaats gezet, in het midden van de kinderen der mensen.
12En gij onderzoekt nu de Here, de Almachtige, maar zult in der eeuwigheid niets verstaan.
13Want de diepte van het hart des mensen kunt gij niet doorgronden, en kunt niet vatten de woorden zijner bedenking, en hoe zult gij de God die al deze dingen geschapen heeft, onderzoeken, en zijn zin vernemen, en zijn gedachten verstaan?
14Niet alzo, broeders, verwekt de Here, onze God, niet tot gramschap. Want zo hij in deze vijf dagen ons niet helpen wil, hij heeft de macht om ons te beschutten in welke dagen hij wil, of ook om ons te verdelgen voor het aanschijn onzer vijanden.
15Doch stelt gij de raadslagen van de Here, onze God, niet ten pand, want God is niet als een mens, dat hij zou bedreigd worden, noch als een zoon des mensen, dat hij zou geoordeeld worden.
16Daarom laat ons op zijn verlossing wachten, en hem aanroepen tot onze hulp, en Hij zal onze stem verhoren, indien het hem behagelijk is.
17Dewijl in onze geslachten niemand is opgestaan, en ook op de huidige dag geen stam is, noch geslacht, noch volk, noch stad onder ons, welke de goden dient, die met handen gemaakt zijn.
18Gelijk wel in de vorige dagen is geschied, om welke oorzaak onze vaders ten zwaard en ten roof overgegeven zijn, en zijn gevallen voor onze vijanden met een grote val.
19Maar wij erkennen geen andere God dan hem, waarom wij hopen dat hij ons niet zal verachten, noch iemand van ons geslacht.
20Want als wij ingenomen zijn, zal Judea niet meer zo genoemd worden, en onze heilige plaatsen zullen beroofd worden, en de Here, onze God, zal de ontheiliging derzelve van onze mond eisen, en hij zal de dood onzer broederen, en de gevangenis des lands, en de verwoesting onzer erve op ons hoofd wenden onder de heidenen, waar wij ook zullen dienstbaar zijn. En wij zullen tot een aanstoot en tot een spot zijn voor degenen, die ons bezitten. Want onze dienstbaarheid zal niet gericht worden tot genade, maar de Here, onze God, zal ze tot oneer zetten.
21En nu, broeders, laat ons onze broederen een voorbeeld geven, want van ons hangt hun leven af, en het heiligdom, en het huis Gods, en het altaar steunt op ons. Boven dit alles, laat ons de Here, onze God, danken die ons verzoekt, gelijk hij ook onze vaders verzocht heeft.
22Gedenkt wat hij met Abraham al gedaan heeft.
23En hoe hij Izaäk verzocht heeft, en wat Jakob al is overkomen in Mesopotamië in het land Syrië, als hij de schapen hoedde van Laban, zijns moeders broeder,
24Want gelijk hij hen door vuur beproefd heeft tot onderzoeking huns harten, zo wreekt hij zich niet over ons, maar de Here kastijdt degenen, die hem genaken, tot een waarschuwing.
25En Ozias zeide tot haar: Alles wat gij gezegd hebt, dat hebt gij van goeder harte gezegd, en daar is niemand die uw woorden kan tegenstaan. Want uw wijsheid is heden niet eerst openbaar, maar van het begin uwer dagen heeft al het volk uw vernuft bekend, gelijkerwijs ook de bedenking uws harten goed is, maar het volk lijdt grote dorst en heeft ons gedwongen dat wij doen zouden volgens hetgeen wij hun beloofd hebben, en dat wij de eed over ons zouden brengen, die wij niet mogen overtreden.
26En nu, bid gij voor ons, want gij zijt een godvrezende vrouw, en de Here zal de regen zenden, opdat onze waterbakken vol worden, en wij niet meer gebrek lijden.
27En Judith zeide tot hen: Hoort mij en ik zal een werk doen, hetwelk van geslacht tot geslacht zal komen tot onze nakomelingen.
28Gijlieden zult deze nacht aan de poort staan, en ik zal met mijn dienstmaagd daaruit gaan, en binnen die dagen, na welke gij gezegd hebt de stad aan onze vijanden over te geven, zal de Here Israël door mijn hand bezoeken.
29Doch gijlieden zult niet onderzoeken wat ik doen zal, want ik zal u niet zeggen wat ik doe, totdat het zal volbracht zijn.
30En Ozias en de oversten zeiden tot haar: Ga in vrede, en de Here God ga voor u tot wraak over onze vijanden. En zij keerden weder uit haar tent, en gingen heen naar hun bestemde krijgsordeningen.