2Maak u twee zilveren trompetten; van dicht werk zult gij ze maken; en zij zullen u zijn tot de samenroeping der vergadering, en tot den optocht der legers.
3Als zij met dezelve blazen zullen, dan zal de gehele vergadering tot u vergaderd worden, aan de deur van de tent der samenkomst.
4Maar als zij met de ene zullen blazen, dan zullen tot u vergaderd worden de oversten, de hoofden der duizenden van Israël.
5Als gij met een gebroken geklank blazen zult, dan zullen de legers, die tegen het oosten gelegerd zijn, optrekken.
6Maar als gij ten tweeden male met een gebroken klank blazen zult, zullen de legers, die tegen het zuiden legeren, optrekken; met een gebroken klank zullen zij blazen tot hun optochten.
7Maar in het verzamelen van de gemeente, zult gij blazen, doch geen gebroken geklank maken.
8En de zonen van Aäron, de priesters, zullen met die trompetten blazen; en zij zullen ulieden zijn tot een eeuwige inzetting bij uw geslachten.
9En wanneer gijlieden in uw land ten strijde zult trekken tegen den vijand, die u benauwt, zult gij ook met die trompetten een gebroken klank maken; zo zal uwer gedacht worden voor het aangezicht des Heeren, uws Gods, en gij zult van uw vijanden verlost worden.
10Desgelijks ten dage uwer vrolijkheid, en in uw gezette hoogtijden, en in de beginselen uwer maanden, zult gij ook met de trompetten blazen over uw brandofferen, en over uw dankofferen; en zij zullen u ter gedachtenis zijn voor het aangezicht uws Gods; Ik ben de Heere, uw God!
11En het geschiedde in het tweede jaar, in de tweede maand, op den twintigsten van de maand, dat de wolk verheven werd van boven den tabernakel der getuigenis.
12En de kinderen Israëls togen op, naar hun tochten, uit de woestijn Sinaï; en de wolk bleef in de woestijn Paran.
13Alzo togen zij vooreerst op, naar den mond des Heeren, door de hand van Mozes.
14Want vooreerst toog op de banier van het leger der kinderen van Juda, naar hun heiren; en over zijn heir was Nahesson, de zoon van Amminadab.
15En over het heir van den stam der kinderen van Issaschar was Nethaneel, den zoon van Zuar.
16En over het heir van den stam der kinderen van Zebulon was Eliab, de zoon van Helon.
17Toen werd de tabernakel afgenomen, en de zonen van Gerson, en de zonen van Merari togen op, dragende den tabernakel.
18Daarna toog de banier van het leger van Ruben, naar hun heiren; en over zijn heir was Elizur, de zoon van Sedeur.
19En over het heir van den stam der kinderen van Simeon was Selumiël, de zoon van Zurisaddai.
20En over het heir van den stam der kinderen van Gad was Eljasaf, de zoon van Dehuël.
21Toen togen op de Kohathieten, dragende het heiligdom; en de anderen richtten den tabernakel op, tegen dat dezen kwamen.
22Daarna toog op de banier van het leger der kinderen van Efraïm, naar hun heiren; en over het heir was Elisama, de zoon van Ammihud.
23En over het heir van den stam der kinderen van Manasse was Gamaliël, de zoon van Pedazur.
24En over het heir van den stam der kinderen van Benjamin was Abidan, de zoon van Gideoni.
25Toen toog op de banier van het leger der kinderen van Dan, samensluitende al de legers, naar hun heiren; en over zijn heir was Ahiëzer de zoon van Ammisaddai.
26En over het heir van den stam der kinderen van Aser was Pagiel, de zoon van Ochran.
27En over het heir van den stam der kinderen van Nafthali was Ahira, de zoon van Enan.
28Dit waren de tochten der kinderen Israëls, naar hun heiren, als zij reisden.
29Mozes nu zeide tot Hobab, den zoon van Rehuël, den Midianiet, den schoonvader van Mozes: Wij reizen naar die plaats, van welke de Heere gezegd heeft: Ik zal u die geven; ga met ons, en wij zullen u weldoen, want de Heere heeft over Israël het goede gesproken.
30Doch hij zeide tot hem: Ik zal niet gaan; maar ik zal naar mijn land en naar mijn maagschap gaan.
31En hij zeide: Verlaat ons toch niet; want dewijl gij weet, dat wij ons legeren in de woestijn, zo zult gij ons tot ogen zijn.
32En het zal geschieden, als gij met ons zult gaan, en het goede geschieden zal, waarmede de Heere bij ons weldoen zal, dat wij u ook weldoen zullen.
33Zo togen zij drie dagreizen van den berg des Heeren; en de ark des verbonds des Heeren reisde voor hun aangezicht drie dagreizen, om voor hen een rustplaats uit te speuren.
34En de wolk des Heeren was des daags over hen, als zij uit het leger verreisden.
35Het geschiedde nu in het optrekken van de ark, dat Mozes zeide: Sta op, Heere! en laat Uw vijanden verstrooid worden, en Uw haters van Uw aangezicht vlieden!
36En als zij rustte, zeide hij: Kom weder, Heere! tot de tien duizenden der duizenden van Israël!