9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1En als zij nu het avondmaal geëindigd hadden, zo brachten zij Tobias tot haar.
2En als hij ging, dacht hij aan de woorden van Rafaël, en nam de as der reukofferen, en legde het hart en de lever van de vis daarop en maakte rook.
3En als de duivel de reuk rook, zo vlood hij naar de bovenste delen van Egypte, en de engel bond hem daar.
4En als zij nu beiden bij elkander gesloten waren, stond Tobias op van het bed, en zeide: Sta op, zuster, en laat ons bidden, opdat zich de Here onzer ontferme.
5En Tobias begon te zeggen: Gezegend zijt gij, o God onzer vaderen, en geloofd zij uw naam, die heilig en heerlijk is in der eeuwigheid, u moeten de hemelen loven, en al uw schepselen.
6Gij hebt Adam gemaakt, en gij hebt hem Eva zijn vrouw tot een hulp en steunsel gegeven; uit deze is het geslacht der mensen geboren. Gij hebt gezegd, het is niet goed dat de mens alleen zij, laat ons hem een hulp maken, die hem gelijk zij.
7En nu Here, niet om hoererij neem ik deze mijn zuster, maar in oprechtheid.
8Beveel dan dat men mijner ontferme, en dat ik met haar samen oud mag worden. En zij zeide met hem Amen. En zij sliepen beiden de nacht over.
9En Raguël stond op, en ging heen, en groef een graf, zeggende: Zou ook deze niet zijn gestorven?
10En Raguël kwam in zijn huis, en zeide tot Edna zijn vrouw:
11Zend een der dienstmaagden, en laat haar zien of hij leeft; en indien niet, dat ik hem mag begraven, en het niemand wete.
12En als de dienstmaagd de deur opengedaan had, ging zij in, en vond hen beiden slapende.
13En zij kwam weder uit, en boodschapte hun, dat hij leefde.
14En Raguël loofde God, zeggende: Geloofd zijt gij, o God, met alle zuivere en heilige lof; loven moeten u uw heiligen, en al uw schepselen, en al uw engelen, en uw uitverkorenen; loven moeten zij u in alle eeuwigheid. Geloofd zijt gij, dat gij mij hebt verheugd, en dat mij niet is geschied, volgens hetgeen ik gedacht had. Maar gij hebt met ons gehandeld naar uw grote barmhartigheid.
15Geloofd zijt gij, dat gij u hebt ontfermd over deze twee eniggeborenen; bewijs hun, o Here, barmhartigheid en voleindig hun leven in gezondheid, met vreugde en barmhartigheid.
16En hij beval de huisknechten het graf te stoppen.
17En hij bereidde hun een bruiloft van veertien dagen, en Raguël zeide tot hem met ede, eer de dagen der bruiloft geëindigd waren, dat hij niet zou vertrekken, tenzij de veertien dagen der bruiloft volbracht zouden zijn.
18En dan zou hij de helft van zijn goederen tot zich nemen, en met gezondheid tot zijn vader trekken, en het overige zeide hij zal u geworden, wanneer ik en mijn vrouw zullen gestorvan zijn,