1Tobit was uit de stam van Neftali, en uit een stad, die in Opper-Galilea ligt ten noorden van Chasor, dus ten noorden van de weg, die naar het westen voert en de stad Séfet links laat liggen.
2Toen hij in de dagen van Salmanassar, den koning der Assyriërs, krijgsgevangen was gemaakt, week hij in de ballingschap toch niet van de weg der waarheid af;
3zelfs deelde hij al wat hij kon overleggen, dagelijks uit aan zijn medeballingen, de broeders uit zijn eigen volk.
4Reeds van zijn prilste jeugd af, toen hij nog in de stam van Neftali woonde, was er in zijn optreden niets onmannelijks.
5Wanneer allen naar de gouden kalveren gingen, die Jeroboam, de koning van Israël, had opgericht, sloot hij alleen zich nooit bij hen aan;
6hij ging naar Jerusalem, naar de tempel des Heren, om dáár den Heer, den God van Israël, te aanbidden, en trouw al zijn eerstelingen en tienden te offeren.
7Ook droeg hij om de drie jaar alle tienden af voor de proselieten en vreemdelingen.
8Deze en dergelijke voorschriften van de Wet Gods onderhield hij reeds van zijn prilste jeugd.
9Nadat hij man was geworden, nam hij een vrouw uit zijn stam, Anna geheten, en verwekte bij haar een zoon, wien hij zijn eigen naam gaf.
10Hij leerde hem van kindsbeen af God te vrezen en zich vrij te houden van alle zonde.
11Toen hij nu met vrouw en kind en geheel zijn stam in ballingschap naar de stad Ninive was gekomen,
12en allen van de spijzen der heidenen begonnen te eten, zorgde hij er voor, zich nooit door hun spijzen te verontreinigen.
13En daar hij uit geheel zijn hart den Heer indachtig was, bezorgde God hem de gunst van Salmanassar, den koning;
14deze gaf hem verlof te gaan, waar hij wilde, en onbelemmerd alles te doen, wat hij wenste.
15Zo kon hij allen bezoeken, die in ballingschap leefden, en hun heilzame vermaningen geven.
16Toen hij dus eens in Rages kwam, een stad in Medië, met tien talenten zilver bij zich, waarmee de koning hem had vereerd,
17trof hij daar onder de vele lieden van zijn eigen volk zijn stamgenoot Gabaël aan; aan dezen gaf hij de genoemde som gelds tegen een ontvangbewijs in bewaring.
18Maar toen lange tijd later, na de dood van koning Salmanassar, diens zoon Sinacherib in zijn plaats regeerde, begon deze de Israëlieten zeer vijandig te behandelen;
19doch Tobit bleef dagelijks al zijn verwanten bezoeken, om hen te troosten en aan iedereen, zoveel hij kon, van zijn goederen mede te delen.
20Aan de hongerigen gaf hij voedsel, de naakten verschafte hij kleding, en die gestorven waren of gedood, begroef hij met de grootste zorg.
21Toen dan ook koning Sinacherib uit Judea op de vlucht was gedreven door de plaag, die God hem wegens zijn godslastering toebracht, en na zijn terugkeer in zijn woede vele van Israëls kinderen vermoordde, was het Tobit weer, die hun lijken begroef.
22Maar toen dat aan den koning werd overgebracht, gaf deze bevel, hem te vermoorden en heel zijn vermogen in beslag te nemen.
23Daarom ging Tobit met zijn zoon en zijn vrouw op de vlucht, en daar hij vele vrienden had, slaagde hij er in-ofschoon van alles beroofd-zich verborgen te houden.
24Maar toen vijf en veertig dagen later de koning door zijn eigen zonen werd vermoord,