9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1En de kinderen Israëls, die in Judea woonden, hoorden al wat Holofernes, de krijgsoverste des konings van Assyrië, aan die volken gedaan had, en op wat wijze hij al hun tempels beroofd en deze overgegeven had om te vernielen.
2En zij werden uitermate bevreesd voor hem, en waren zeer bevreesd voor de stad Jeruzalem, en de tempel des Heren huns Gods, want zij waren onlangs wedergekomen uit de gevangenis, en het ganse volk was kort tevoren vergaderd geweest uit Judea; en de vaten en het altaar en het huis Gods waren van de ontheiliging geheiligd.
3En zij zonden in de ganse landpale van Samarië, en in de vlekken, en naar Bethhoron en Belmen, en Jericho, en naar Choba, en Esora, en naar het dal Salem, en zij namen al de spitsen der hoge bergen in.
4En zij maakten muren om hun vlekken, die daarop waren, en beschikten koren tot voorraad van de krijg, overmits hun velden kort tevoren afgemaaid waren.
5En Joakim, de hogepriester, die in die dagen te Jeruzalem was, schreef aan de inwoners van Bethulië, en Bethemesch, welke tegenover Esdrelon ligt, aan de vlakte des velds dat bij Dothaïm is, en beval dat zij de opgangen van het gebergte zouden inhouden,
6Dewijl daardoor de ingang was naar Judea, en het licht was te beletten degenen die opklimmen zouden, daar de toegang eng was, en uiterlijk voor twee mannen naast elkander.
7En de kinderen Israëls deden naar dat de hogepriester Joakim, en de raad des gansen volk Israëls, die binnen Jeruzalem woonden, hun bevolen hadden.
8En al de mannen Israëls riepen tot God met grote ernst, en verootmoedigden hun zielen met grote ernst, zij en hun vrouwen en hun kleine kinderen, en hun beesten.
9En alle inwoners, en huurlingen, en hun lijfeigenen deden zakken aan hun lendenen.
10En alle mannen Israëls en vrouwen, ook de kinderen, en die binnen Jeruzalem woonden, vielen neder in het gezicht des tempels,
11En bestrooiden hun hoofden met as, en spreidden hun zakken uit voor het aanschijn des Heren. [4:12] En zij bekleedden het altaar met een zak.
12[4:13] En zij riepen eendrachtig en met ernst tot de God Israëls, dat hij toch hun jonge kinderen niet overgave tot een roof, en hun vrouwen tot buit, noch de steden hunner erfenis tot verwoesting, noch hun heiligdommen tot ontheiliging en smaad, de heidenen tot vreugde.
13[4:14] En de Here verhoorde hun stem, en zag hun verdrukking aan. [4:15] En het volk vastte vele dagen lang in gans Judea en Jeruzalem, in het gezicht van het heiligdom des Heren de almachtige.
14[4:16] En Joakim de hogepriester, en al de priesters, die voor de Here stonden, en die de Here dienden, hun lendenen met zakken omgord hebbende, offerden het brandoffer des gedurigen offers, en de beloften, en de vrijwillige gaven des volks, en as was op hun haar.
15[4:17] En zij riepen tot de Here van ganser kracht, dat hij het gehele huis Israëls ten goede bezoeken wilde.