9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Ja, groot zijn uw gerichten, en niet te doorgronden; Daarom vervielen die kortzichtige mensen in dwaling.
2Want die goddelozen meenden, het heilige volk te verdrukken; Maar in duisternis gebonden, in lange nacht gekluisterd, Lagen ze onder eigen dak gevangen, Verstoken van de eeuwige Voorzienigheid.
3Want terwijl ze zich verborgen waanden met hun heimelijke zonden. Onder een donkere sluier van vergetelheid, Werden ze uiteengejaagd en hevig beangstigd, Door allerlei schrikbeelden ontsteld;
4De schuilhoek, die hen verborg, behoedde hen niet voor vrees, Maar angstige geluiden drongen van alle kant tot hen door, En sombere spoken doemden op met trieste gezichten.
5Geen vuur had kracht genoeg, om licht te geven; Zelfs de sterren met haar helder geflikker Konden die sombere nacht niet verlichten.
6Slechts een vuur, dat van zelf ontstond, gaf hun af en toe licht; Dan schrokken zij op, maar als dat licht weer verdween, Leek hun, wat zij hadden gezien, nog erger.
7Daar lagen nu de listen van hun toverkunst; Het pochen op hun kennis liep uit op schande.
8Want zij, die angst en vrees uit zieken beloofden te bannen, Waren nu zelf ziek van belachelijke angst.
9Want als er niets angstigs was, dat hen verschrikte, Dan werden ze opgejaagd door het kruipen van wormen Of het sissen van slangen, en stierven van angst, En durfden niet kijken naar de lucht, die men nergens ontloopt.
10Want de boosheid toont zich laf en veroordeelt zichzelf; Altijd ducht ze gevaren, door het eigen geweten gekweld.
11Vrees toch is niets anders dan het prijsgeven Van de hulpmiddelen, die het overleg ons kan bieden.
12En al is soms inwendig de angst niet zo groot, Men voelt hem erger, als men de oorzaak der kwelling niet kent.
13Anderen weer, die in de werkelijk ondragelijke nacht, Welke uit de boezem van de ondragelijke hel was ontglipt, In hun gewone sluimer lagen gedompeld,
14Werden ofwel door wonderlijke beelden gepijnigd, Of door vertwijfeling verlamd, Of door een plotselinge en onverwachte angst overvallen.
15Zo zonk toen iedereen neer, waar hij was, Gevangen en opgesloten in een kerker zonder boeien.
16Want of hij landman was of herder, Of werkman, zwoegend in de eenzaamheid: Onverhoeds werd hij door de onafwendbare ramp overvallen; Door dezelfde boeien van duisternis werden allen gekneveld.
17En was het nu het suizen van de wind, Of het zoet gekweel van vogels op lommerrijke takken, Of het bruisen van onstuimig stromend water, Of het donderend geraas van neervallende stenen,
18Of het onzichtbare lopen van huppelende dieren, Of het luid gehuil van brullende wilde beesten, Of een echo, die weerkaatste tegen de helling der bergen: Het sloeg ze lam van schrik.
19Want terwijl heel de wereld straalde in helder licht, En ongestoord zich bezighield met allerlei werk,
20Lag over hen alleen een donkere nacht gespreid: Een beeld der duisternis, die hen eens zal opnemen. Toch hadden ze meer last van zichzelf dan van de duisternis.