9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1En Antiochus, de zoon van de koning Demetrius, zond brieven van de eilanden der zee aan Simon, de priester en overste der Joden, en aan al het volk;
2En deze waren van de volgende inhoud: De koning Antiochus wenst Simon, de grote priester en overste, en het volk der Joden voorspoed.
3Dewijl enige boze mannen het koninkrijk van onze vader bemachtigd hebben, zo heb ik voorgenomen het weder te verkrijgen, om dat te herstellen, gelijk het tevoren was, en heb daartoe een grote menigte van vreemde krijgslieden aangenomen, en heb vele oorlogsschepen toebereid.
4En ik wil in het land komen, opdat ik degenen, die ons land verdorven, en vele steden in het koninkrijk verwoest hebben, moge bekomen
5Nu dan ik bevestig u al de vrijdommen, die u vrijgelaten hebben de koningen, die voor mij geweest zijn, en al de andere geschenken, die zij u kwijtgescholden hebben.
6En ik laat u toe, dat gij een eigen munt moogt slaan voor uw land.
7Dat Jeruzalem, en het heiligdom zullen vrij zijn, en al de wapenen, die gij bereid hebt, en de sterkten, die gij gebouwd en die gij nu hebt, die zullen uwe blijven.
8En al wat gij de koning schuldig zijt, en al wat de koning zal toebehoren, zij u kwijtgescholden, en nu af en ten allen tijde.
9En als wij ons koninkrijk zullen bevestigd hebben, zo zullen wij u, en uw volk, en de tempel, verheerlijken met grote heerlijkheid, zodat uw heerlijkheid openbaar zal worden in alle landen.
10In het honderdvierenzeventigste jaar is Antiochus opgetrokken naar het land zijner vaderen, en al de krijgsmachten kwamen te zamen bij hem, zodat er weinigen bij Tryfon waren.
11En de koning Antiochus vervolgde hem, en hij kwam vluchtende te Dora, een stad aan de zee.
12Want hij zag dat de ellenden op hem samengebracht werden, en dat hem de krijgslieden verlieten.
13En Antiochus legerde zich tegen Dora, en met hem waren honderdentwintigduizend strijdbare mannen, en achtduizend ruiters.
14En hij omsingelde de stad, en voegde schepen uit de zee te zamen, en benauwde de stad te land en ter zee, en liet niemand daar uit of in trekken.
15Numenius, en die met hem waren, kwamen van Rome, hebbende brieven aan de koningen en aan de landen, in welke deze dingen geschreven waren:
16Lucius, burgemeester der Romeinen, wenst aan koning Ptolomeüs voorspoed.
17De gezanten der Joden zijn tot ons gekomen, zijnde onze vrienden en bondgenoten, om te vernieuwen de oude vriendschap en gemeenschap der wapenen, gezonden door Simon, de hogepriester, en door het volk der Joden;
18En hebben ons gebracht een schild van duizend ponden.
19Zo heeft ons dan goedgedacht te schrijven aan de koningen, en aan de landen, dat zij hun niet zoeken enig kwaad te doen, en niet bestrijden, noch hen noch hun steden, noch hun landen, en dat zij geen gemeenschap van wapenen aannemen met degene, die hen beoorlogen.
20En wij hebben goedgevonden van hen het schild te ontvangen.
21Indien er dan enige boze mensen uit hun landen tot u gevloden zijn, levert ze over aan Simon, de hogepriester, opdat hij hen straffe naar hun wet.
22Dezelfde dingen heeft hij ook geschreven aan de koning Demetrius, en aan Attalus, en Arathas, en aan Arsaces;
23En in alle landen, aan Sampsames, aan de Spartiaten, en aan Delos, en aan Myndos, en en aan de Sicionen en aan Karië, en aan Samos, en aan Pamfilië, en aan Lycië, en aan Halicarnassus, en aan Koös, en aan Side, en aan Aradus, en aan Faselis, en aan Gortyna, en aan Knidus, en aan Cyprus, en aan Cyrene.
24En het afschrift daarvan schreven zij aan Simon de hogepriester.
25En de koning Antiochus belegerde Dora in de tweede dag, alleszins zijn macht tegen haar aanvoerende, en makende instrumenten van geweld, en hij besloot Tryfon zo, dat niemand uit of in kon komen.
26En Simon zond hem tweeduizend uitgelezen mannen, om hem te helpen strijden, en zilver, en goud, en vele vaten.
27En hij wilde dit niet ontvangen, maar verbrak al hetgeen dat hij met hem tevoren gemaakt had, en werd van hem vervreemd.
28En hij zond aan hem Athenobius, een van zijn vrienden, om met hem te handelen, en zeide: Gijlieden hebt bemachtigd Joppe, en Gazara, en de burcht te Jeruzalem, steden van mijn koninkrijk.
29Gij hebt de landpalen daarvan verwoest, en hebt over het land een grote plaag gebracht, en gij hebt vele plaatsen vermeesterd in mijn koninkrijk.
30Nu dan geeft weder over de steden, die gij ingenomen hebt, en de tollen van de plaatsen, die gij vermeesterd hebt op de grenzen, die buiten Judea zijn.
31Zo niet, geef in plaats van die vijfhonderd talenten zilver, en voor de verwoesting, waarmee gij verwoest hebt, en voor de tollen der plaatsen, nog andere vijfhonderd talenten. Zo niet, zo zullen wij komen en u de oorlog aandoen.
32En Athenobius, de vriend des konings, kwam te Jeruzalem, en zag de heerlijkheid van Simon, zijn bekerkas, met zijn goudwerk, en zijn zilverwerk, en vele toerusting, en hij ontzette zich, en verkondigde hem de woorden des konings.
33En Simon, antwoordende, zeide tot hem: Wij hebben het land van een ander niet ingenomen, en hebben eens anders goed niet bemachtigd, maar de erve onzer vaderen, die door onze vijanden wederrechtelijk bij zekere gelegenheid bemachtigd was.
34En wij hebben gelegenheid gekregen, en de erve onzer vaderen weder tot ons gebracht.
35En wat aangaat Joppe en Gazara, die gij eist, die hebben onder het volk een grote plaag gebracht, en ook aan ons land, nochtans zullen wij voor deze geven honderd talenten; en Athenobius antwoordde hem niet een woord;
36En hij keerde weder tot de koning met gramschap, en verhaalde hem deze woorden, en ook de heerlijkheid van Simon, en al wat hij gezien had; en de koning werd vertoornd met grote toorn.
37Tryfon nu begaf zich in een schip, en vluchtte naar Orthosias.
38En de koning stelde Cendebeüs tot een overste van de zeekant, en gaf hem krijgsvolk, te voet en te paard.
39En hij beval hem, dat hij zich zou legeren tegen Judea; en hij beval hem ook dat hij Kedron zou opbouwen, en de poorten versterken, en dat hij het volk zou beoorlogen. En de koning vervolgde Tryfon.
40En Cendebeüs kwam tot Jamnia, en begon het volk te tergen, en in Judea in te vallen, en het volk gevangen te nemen, en te doden, en hij bouwde Kedron,
41En schikte daarin ruiters en krijgsknechten, opdat zij uitvallende de wegen van Judea zouden doorlopen, gelijk de koning hem gelast had.