9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1In het jaar 160 begon Alexander Epifanes, de zoon van Antiochus, een veldtocht en veroverde Ptolemáis, waar hij als koning erkend werd en optrad.
2Toen koning Demétrius dit hoorde, riep hij een ontzaggelijk leger bijeen, en trok tegen hem op.
3Daarom zond Demétrius een brief aan Jonatan, waarin hij hem sprak van vrede en van zijn hoogachting.
4Want hij dacht bij zichzelf: Wij moeten zo snel mogelijk vrede met hem sluiten, eer hij tegen ons de partij van Alexander kiest.
5Want hij zal zeker al het kwaad niet vergeten zijn, dat wij hem, zijn broeders en zijn volk hebben berokkend.
6Hij machtigde hem dus, er een leger op na te houden, oorlogsmateriaal aan te schaffen en zijn bondgenoot te worden. Ook gaf hij bevel, hem de gijzelaars in de burcht uit te leveren.
7Daarop ging Jonatan naar Jerusalem, en las de brief voor ten aanhoren van heel het volk en van de burchtbezetting.
8De burchtbezetting werd zeer bevreesd, toen zij hoorde, dat de koning aan Jonatan machtiging had gegeven, er een leger op na te houden;
9toch leverde zij hem de gijzelaars uit, en deze gaf ze aan hun ouders terug.
10Nu vestigde Jonatan zich in Jerusalem, en begon de stad weer op te bouwen en te herstellen.
11Hij beval de werklieden, de muren weer op te bouwen, en de Sionsberg aan alle kanten met gehouwen stenen te versterken. Zo geschiedde het ook.
12Toen vluchtten de vreemdelingen weg, die zich nog in de vestingen bevonden, welke door Bakchides waren gebouwd;
13iedereen verliet zijn woonplaats, en trok naar zijn eigen land terug.
14Alleen in Bet-Soer bleven enigen achter, die van wet en gebod waren afgevallen, omdat ze daar een veilige schuilplaats hadden gevonden.
15Toen koning Alexander hoorde, welke beloften Demétrius aan Jonatan had gedaan, en toen men hem vertelde van de oorlogen en heldendaden, die deze en zijn broeders hadden verricht en van de moeilijkheden, die zij hadden doorstaan
16zeide hij bij zichzelf: Zou er wel iemand te vinden zijn, zoals hij? Wij moeten hem tot onzen vriend en bondgenoot zien te maken.
17Hij schreef derhalve een brief en zond hem die toe. De inhoud luidde als volgt:
18Koning Alexander aan zijn broeder Jonatan: heil!
19Wij hebben van u gehoord, dat gij een machtig en invloedrijk man, en onze vriendschap waardig zijt.
20Daarom stellen wij u bij deze aan tot hogepriester van uw volk, en bepalen, dat uw titel zal zijn: ‘Vriend des konings’. (Ook zond hij hem een purperen kleed en een gouden kroon). Kies dus onze partij, en houd vast aan onze vriendschap.
21Daarom bekleedde Jonatan op het loofhuttenfeest in de zevende maand van het jaar 160 zich met het heilig gewaad. Ook bracht hij een leger op de been, en schafte veel oorlogsmateriaal aan.
22Toen Demétrius dit alles vernam, zeide hij in diepe verslagenheid:
23Hoe konden wij het zo ver laten komen, dat Alexander ons te vlug is geweest, en de vriendschap en de steun der Joden heeft verworven?
24Ook ik zal een afdoend schrijven tot hem richten met toezegging van waardigheden en geschenken, om mij van hun hulp te verzekeren.
25Hij zond hun dus een brief van de volgende inhoud: Koning Demétrius aan het volk der Joden: heil!
26Wij hebben met vreugde vernomen, dat gij de met ons gesloten verdragen zijt nagekomen, aan onze vriendschap hebt vastgehouden, en niet naar onze vijanden zijt overgelopen.
27Wanneer gij dus ook in de toekomst in die trouw jegens ons blijft volharden, zullen wij u het goede vergelden, dat gij ons bewijst
28door u vrij te stellen van vele lasten en u geschenken te geven.
29Hiermede onthef ik u, en stel ik alle Joden vrij van belasting, van accijns op zout en van de kroongelden.
30Evenzo doe ik van nu af voor altijd afstand van het derde deel van de veldoogst en van de helft der boomvruchten, waarop ik rechtens beslag kan leggen; ik zal ze van nu af nimmer meer heffen van Juda en van de drie gewesten van Samaria, die daarbij zijn ingelijfd.
31Jerusalem zelf met zijn gebied zal heilig zijn, en vrij van tienden en tollen.
32Ook doe ik afstand van de macht over de burcht in Jerusalem, en geef hem over aan den hogepriester, die hem met manschappen naar eigen keuze kan bezetten, om hem te bewaken.
33Aan alle Joden, die uit het land Juda naar welk deel ook van mijn rijk zijn verbannen, geef ik zonder enige losprijs de vrijheid; en onderweg moeten allen hen vrijstellen van tolgeld, ook van dat voor het vee.
34Verder zullen voor alle Joden in mijn rijk alle feesten: iedere sabbat en nieuwe maan, alle vastgestelde feestdagen, met de drie dagen, die aan zulk een feest voorafgaan en er op volgen, tolvrij zijn en onbelast;
35en niemand zal dan het recht hebben, een van hen aan te houden of lastig te vallen om welke zaak ook.
36Van hun kant zullen van de Joden ongeveer dertigduizend man in het leger van den koning worden ingelijfd. Maar aan hen zal dezelfde soldij worden uitgekeerd, als waarop alle koninklijke troepen recht hebben.
37Een gedeelte van hen zal in de grote vestingen van den koning worden ondergebracht, en anderen weer zullen zich vertrouwensposten in het rijk zien toegewezen. Hun eigen mannen zullen hun aanvoerders en bevelhebbers zijn, en zij zullen mogen leven volgens hun wet, zoals de koning reeds voor het land Juda heeft vastgesteld.
38De drie gewesten van Samaria, die bij Judea zijn getrokken, zullen als gebied van Judea worden beschouwd, zodat zij onder één leiding staan en geen ander gezag hebben te erkennen dan dat van den hogepriester.
39Ptolemáis met zijn gebied sta ik af als een geschenk voor de tempel te Jerusalem, om de onkosten van het heiligdom te bestrijden.
40Bovendien zal ik jaarlijks uit de koninklijke schatkist vijftienduizend zilveren sikkels beschikbaar stellen, die verhaald moeten worden op die plaatsen, waar dit gevoegelijk gaat.
41Al het achterstallige geld, ook dat van de vorige jaren, dat de ambtenaren nog niet hebben afgedragen, moet van nu af aan worden afgegeven voor het onderhoud van de tempel.
42Verder zullen de vijfduizend zilveren sikkels, die zij jaarlijks hieven op de tempelinkomsten, worden vrijgegeven, en ten goede komen aan de dienstdoende priesters.
43Daarenboven zal iedereen, die zich aan de koninklijke rechten of waaraan ook heeft vergrepen, en gevlucht is naar de tempel van Jerusalem of ergens binnen het tempelgebied, onschendbaar zijn met al zijn have en goed, dat zich in mijn gebied bevindt.
44Ook zullen de kosten van het verbouwen en herstellen van de tempel uit de koninklijke schatkist worden bestreden.
45Evenzo zullen de kosten voor het optrekken en versterken van de muren rondom Jerusalem en voor de bouw van de muren in Judea door de koninklijke inkomsten worden gedekt.
46Maar toen Jonatan en het volk deze voorstellen hoorden, vertrouwden zij ze niet; zij gingen er dus niet op in, omdat zij zich al te goed herinnerden, hoe groot onheil hij over Israël gebracht had, en hoezeer hij hen had verdrukt.
47Zij bleven het dus met Alexander houden, omdat hij hun het eerst vriendschap had aangeboden, en waren in het vervolg zijn bondgenoten.
48Nu bracht koning Alexander een groot leger op de been, en stelde zich tegen Demétrius op.
49Beide koningen raakten slaags met elkander; het leger van Demétrius sloeg op de vlucht en Alexander achtervolgde hem.
50Ofschoon hij hem reeds had overwonnen, zette hij toch de strijd hardnekkig voort tot zonsondergang, met het gevolg dat Demétrius nog diezelfde dag sneuvelde.
51Daarop zond Alexander een gezantschap naar Ptoleméus, den koning van Egypte, met de volgende boodschap:
52Nu ik weer in mijn rijk ben teruggekeerd, heb ik de troon van mijn vaderen bestegen en het bestuur in handen genomen. Demétrius heb ik overwonnen en ons land in bezit gekregen.
53Want wij zijn met hem slaags geraakt, hebben zijn leger verpletterd, en bezit genomen van zijn koningstroon.
54Laat ons dus vriendschap met elkander sluiten. Geef mij uw dochter tot vrouw, zodat ik uw schoonzoon word; ik zal u en haar geschenken aanbieden, die u waardig zijn.
55Hierop antwoordde koning Ptoleméus als volgt: Gelukkig de dag, waarop gij in het land uwer vaderen zijt teruggekeerd en bezit hebt genomen van hun koningstroon.
56Ik sta u toe, waarover gij hebt geschreven. Kom mij echter in Ptolemáis tegemoet; dan kunnen wij elkander leren kennen en ik zal u tot mijn schoonzoon maken, zoals ge gevraagd hebt.
57Vergezeld van zijn dochter Kleópatra verliet dus Ptoleméus Egypte, en kwam in het jaar 162 te Ptolemáis aan
58waar koning Alexander hem tegemoet was gereisd. Hij gaf hem zijn dochter Kleópatra tot vrouw, en vierde daar in Ptolemáis haar huwelijksfeest op koninklijke wijze met pracht en praal.
59Intussen had koning Alexander aan Jonatan een brief geschreven, om hem uit te nodigen bij hem te komen.
60Rijk uitgedost vertrok deze dus naar Ptolemáis, en trof er de beide koningen aan. Hij bood hun en hun vertrouwelingen goud en zilver en allerlei andere geschenken aan, en wist daardoor hun gunst te winnen.
61Bij die gelegenheid staken kwaadwillige en afvallige Israëlieten de hoofden bijeen, en klaagden hem aan. Maar de koning sloeg er geen acht op.
62Integendeel, de koning gaf bevel, dat men Jonatan zijn gewaad zou doen afleggen en hem in purper zou kleden; en zo geschiedde.
63Daarop liet de koning hem naast zich plaats nemen, en beval zijn bevelhebbers: Gaat met hem midden door de stad, en maakt bekend, dat niemand het wage, hem van iets te beschuldigen, of hem om iets lastig te vallen.
64Toen dus de aanklagers bemerkten, hoe hij openlijk gehuldigd werd en hem in purper zagen gekleed, namen zij allen de vlucht.
65De koning bewees hem hoge eer, nam hem op onder zijn eerste vrienden, en stelde hem aan tot veldheer en stadhouder.
66Zo keerde Jonatan behouden en geheel voldaan naar Jerusalem terug.
67In het jaar 165 ging Demétrius, de zoon van Demétrius, van Kreta naar het land zijner vaderen.
68Toen koning Alexander dit vernam, keerde hij vol bekommering naar Antiochië terug.
69Demétrius stelde Apollónius Táos tot stadhouder van Celesyrië aan. Deze bracht een groot leger op de been, en sloeg zijn kamp bij Jámnia op. En hij liet Jonatan, den hogepriester, weten:
70Gij zijt de enige, die zich tegen ons verzet; door uw toedoen word ik uitgelachen en bespot. Waarom durft gij u tegen ons in de bergen verzetten?
71Wanneer gij werkelijk op uw troepen vertrouwt, kom dan omlaag, bij ons in de vlakte; dan kunnen wij ons met elkander meten. Aan mijn kant staat de legermacht der steden.
72Vraag maar na, dan zult ge wel horen, wie ik ben, en wie onze hulptroepen zijn. Men zal u zeggen, dat gij onmogelijk tegen ons stand kunt houden. Want uw vaderen werden tot twee maal toe door ons in hun eigen land verslagen:
73dus gij zult thans nog veel minder bestand zijn tegen zo'n geweldige ruiterij en troepenmacht, en zeker niet in de vlakte, waar steen noch kiezel, noch schuilplaats is.
74Toen Jonatan deze grootspraak van Apollónius vernam, voelde hij zich diep gegriefd. Hij koos tienduizend soldaten uit en verliet Jerusalem; en zijn broer Sjimon sloot zich bij hem aan, om hem te helpen.
75Zij sloegen hun kamp op voor Jóppe; maar de inwoners hielden de stad gesloten, omdat er in Jóppe een bezetting van Apollónius lag. Toen zij echter de stad bestormden
76deden de bang geworden inwoners hun open, en zo werd Jonatan heer en meester in Jóppe.
77Zodra Apollónius dit hoorde, rukte hij met drieduizend ruiters en een grote legermacht uit, en trok in de richting van Asjdod, alsof hij daarheen wilde gaan. Maar vertrouwend op zijn sterke ruiterij, rukte hij eensklaps de vlakte in
78terwijl Jonatan hem achterna trok naar Asjdod. Zo raakten de legers slaags.
79Apollónius had achter de linie der Joden duizend ruiters gelaten, die verdekt waren opgesteld;
80maar Jonatan wist, dat hem een hinderlaag was gelegd. Nu sloten de Syriërs zijn leger in, en beschoten zijn volk met pijlen van de morgen tot de avond.
81Maar het volk hield stand, zoals Jonatan hun bevolen had. Toen echter de vijandelijke ruiterij uitgeput raakte
82trok Sjimon zijn leger samen, en stormde op het voetvolk los. En daar de ruiterij machteloos was, werden zij door hem verslagen en gingen op de vlucht.
83Ook de ruiterij werd in de vlakte uit elkaar gedreven. Zij vluchtten naar Asjdod, en gingen het huis van Dagon binnen, om in hun afgodstempel redding te zoeken.
84Maar Jonatan stak Asjdod en de omliggende plaatsen in brand, maakte zich meester van de oorlogsbuit, en gaf de tempel van Dagon met allen, die er een toevlucht hadden gezocht, aan de vlammen prijs.
85Het getal van hen, die door het zwaard en het vuur waren omgekomen, bedroeg ongeveer achtduizend man.
86Toen trok Jonatan verder, en legerde zich bij Asjkalon, waar de inwoners hem met hoge eerbewijzen ontvingen.
87Daarna keerde Jonatan met zijn mannen en een grote buit naar Jerusalem terug.
88Toen koning Alexander dit hoorde, bewees hij Jonatan nog hoger eer. Hij zond hem een gouden gesp, waarmede anders slechts personen van koninklijken bloede werden begiftigd. Verder gaf hij hem Akkaron en het daarbij behorende gebied in bezit.