9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1In het jaar 172 riep koning Demétrius zijn troepen bijeen, en trok naar Medië, om daar versterking te zoeken voor zijn strijd tegen Trúfon.
2Toen echter Arsakes, de koning van Perzië en Medië vernam, dat Demétrius in zijn gebied was doorgedrongen, zond hij een van zijn veldheren, om hem levend gevangen te nemen.
3Deze trok op, versloeg het leger van Demétrius, nam hem gevangen en bracht hem voor Arsakes, die hem in de kerker liet werpen.
4Al de dagen van Sjimon genoot het land van Juda rust; Want hij was bedacht op het heil van zijn volk. Zij verheugden zich over zijn macht, En over zijn roem al die tijd.
5Hij veroverde de haven van Jóppe, zijn hoogste roem, En opende een toegang voor de eilanden in zee;
6De grenzen van zijn volk breidde hij uit, En maakte zich meester van het land.
7Hij hield velen gevangen, Bedwong Gézer, Bet-Soer en de burcht: Hij verwijderde de ontering er uit, Zonder dat iemand hem weerstand bood.
8Men bebouwde zijn akker, En in vrede zijn land; De bodem bracht zijn gewassen voort, En de boom op het veld zijn vruchten.
9Grijsaards zaten langs de straten, En bespraken allen de welvaart; De jongemannen waren met glorie bekleed En met het krijgsgewaad.
10Hij voorzag de steden van voedsel, Rustte ze als vestingen uit, Zodat zijn naam met eer werd genoemd Tot aan de grenzen der aarde.
11Vrede bracht hij over het land, Israël juichte van vreugde.
12Iedereen zat onder zijn wijnstok en vijg, Niemand, die hen verontrustte.
13Er was in het land geen vijand meer over, De koningen waren machteloos in die dagen;
14Voor alle wankelmoedigen van zijn volk Was hij een stut. Vol ijver was hij voor de wet, En roeide alle afvalligen en boosdoeners uit;
15Hij was bezorgd voor de luister van het heiligdom, En vergrootte het getal der tempelvaten.
16Toen in Rome en Sparta het bericht was doorgedrongen, dat Jonatan was gestorven, was men daarover zeer bedroefd.
17Maar toen ze vernamen, dat zijn broer Sjimon in zijn plaats hogepriester was geworden en over het land en de steden regeerde
18schreven zij hem een brief op koperen platen, om de vriendschap en het bondgenootschap te vernieuwen, die zij met zijn broer Judas en Jonatan hadden gesloten.
19Dit schrijven werd in de volksvergadering te Jerusalem voorgelezen.
20Het afschrift van de brief, die de Spartanen zonden, luidt als volgt: De opperhoofden van Sparta en de stad, aan den hogepriester Sjimon, de oudsten, de priesters en het overige volk der Joden, hun broeders: heil!
21De gezanten, die gij naar ons volk hebt afgevaardigd, hebben ons ingelicht over uw roem en aanzien, en wij hebben ons over hun komst verheugd.
22De onderhandelingen hebben wij als volgt in de staatsbesluiten opgenomen: Noeménius, de zoon van Antiochus, en Antipater, de zoon van Jáson, zijn bij ons gekomen als gezanten der Joden, om de vriendschap met ons te vernieuwen.
23Het volk besloot, deze mannen eervol te ontvangen, en een afschrift van hun voorstellen in de staatsakten op te nemen, om het volk der Spartanen daaraan te herinneren. Een afschrift hiervan hebben zij den hogepriester Sjimon doen toekomen.
24Daarna zond Sjimon Noeménius naar Rome met een groot gouden schild ter waarde van duizend pond, om het bondgenootschap met hen te vernieuwen.
25Toen het volk dit alles vernam, riep het uit: Hoe kunnen wij Sjimon en zijn zonen onze dankbaarheid betuigen?
26Want hijzelf, zijn broers en het huis van zijn vader hebben zich als helden gedragen, hebben Israël van zijn vijanden verlost en het zijn vrijheid verzekerd. Daarom lieten zij op koperen platen een oorkonde opmaken, welke men aan een zuil op de berg Sion liet slaan.
27De oorkonde luidde aldus: Op de achttiende Eloel van het jaar 172, het derde jaar van Sjimon, hogepriester
28en vorst van Gods volk, hebben wij in een grote vergadering van priesters en volk, van volksleiders en oudsten des lands het volgende besluit genomen:
29In de talrijke oorlogen, die in ons land zijn uitgebroken, hebben Sjimon, de zoon van Mattatias en afstammeling van de zonen van Jojarib, alsmede zijn broeders hun leven veil gehad en weerstand geboden aan de vijanden van hun volk, om hun heiligdom en de wet te behouden. Daardoor hebben zij hun volk in hoog aanzien gebracht.
30Zodra Jonatan, die het volk bijeen had gebracht en hun hogepriester was geworden, bij zijn vaderen was verzameld
31besloten de vijanden, hun land binnen te vallen, om het te verwoesten en de hand te slaan aan hun heiligdom.
32Toen stond Sjimon op, en streed voor zijn volk! Een groot gedeelte van zijn persoonlijk vermogen offerde hij op, om het leger van zijn volk te bewapenen en te bezoldigen.
33Hij versterkte de steden van Judea; eveneens Bet-Soer aan de joodse grens, waar tevoren een vijandelijke krijgspost was geweest, en dat hij met joodse soldaten bezette.
34Ook versterkte hij de zeestad Jóppe; eveneens Gézer in het grensgebied van Asjdod, dat vroeger door den vijand bewoond was, en waar hij een joodse kolonie stichtte, die hij van alles voorzag, wat nodig was voor hun onderhoud.
35Toen het volk zag, hoe trouw Sjimon volhield, en hoe hij er naar streefde, het volk in aanzien te brengen, stelde men hem tot vorst en hogepriester aan, uit dankbaarheid voor wat hij gedaan had, voor zijn gerechtigheid en trouw, aan zijn volk bewezen, en voor zijn streven, zijn volk in ieder opzicht te verheffen.
36In die dagen is het door zijn toedoen gelukt de heidenen uit het land te verdrijven, heel bijzonder hen, die de Davidstad te Jerusalem tot een burcht hadden omgebouwd, waaruit zij telkens uitvallen deden, de omgeving van de tempel bezoedelden, en zijn heiligheid schandelijk ontwijdden.
37Hij legde er een joodse bezetting in, versterkte de burcht ter beveiliging van land en van stad, en verhoogde de muren van Jerusalem.
38Dientengevolge bekrachtigde koning Demétrius zijn aanstelling als hogepriester
39nam hem onder zijn vertrouwelingen op en overlaadde hem met eerbewijzen.
40Want hij had gehoord, dat de Joden door de Romeinen tot vrienden, bondgenoten en broeders waren verklaard, en dat zij de gezanten van Sjimon eervol hadden ontvangen.
41Daarom hebben de Joden en de priesters besloten, dat Sjimon voor altijd hun vorst en hogepriester zal zijn, totdat een betrouwbaar profeet zal opstaan.
42Hij zal hun veldheer zijn, en bekwame mannen kunnen aanstellen voor het landsbestuur, de bewapening en de verdediging.
43Hij zal ook de zorg voor het heiligdom hebben. Men zal hem in alles moeten gehoorzamen, en alle contracten in het land moeten in zijn naam worden opgesteld. Hij zal zich in purper en goud mogen kleden.
44En het zal niemand uit het volk of van de priesters geoorloofd zijn, een dezer bepalingen op te heffen, tegen zijn bevelen in te gaan of zonder zijn toestemming een vergadering in het land te beleggen, zich in purper te kleden, of een gouden gesp te dragen.
45Wie hiertegen misdoet of iets hiervan opheft, is strafbaar.
46Heel het volk heeft het besluit genomen, deze voorrechten aan Sjimon te schenken, en daarnaar te handelen.
47En Sjimon heeft ze aangenomen en zich bereid verklaard, hogepriester, bevelhebber, vorst der Joden en der priesters, in één woord: hoofd van alles te zijn.
48Zij hebben deze oorkonde op koperen platen laten graveren, en die in de nabijheid van de tempel op een in het oog vallende plaats laten vastslaan.
49Ook hebben zij een afschrift hiervan in de schatkamer gelegd, opdat Sjimon en zijn zonen het bij de hand kunnen hebben.