9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Toen Jonatan zag, dat het ogenblik gunstig was, wees hij enkele mannen aan en zond hen naar Rome, om de vriendschapsbetrekkingen met de Romeinen te versterken en te vernieuwen.
2Ook aan de Spartanen en andere landen zond hij brieven, die hetzelfde beoogden.
3Zij vertrokken dus naar Rome, traden daar de Senaat binnen, en spraken: De hogepriester Jonatan en het volk der Joden hebben ons gezonden, om de vriendschappelijke betrekkingen en het bondgenootschap onder de vroegere voorwaarden te laten vernieuwen.
4Hierop gaf men hun brieven mee voor de verschillende plaatselijke overheden met het verzoek, hun een vrijgeleide naar het land Juda te verstrekken.
5Dit is het afschrift van de brief, die Jonatan aan de Spartanen schreef:
6De hogepriester Jonatan, de hoge raad van het volk, de priesters en het overige volk der Joden, aan hun broeders de Spartanen: heil!
7Reeds vroeger heeft de hogepriester Onias een brief ontvangen van Areios, een van uw koningen, waarin gezegd wordt, dat gij onze broeders zijt, zoals het ingesloten afschrift bewijst.
8Onias heeft den gezant eervol ontvangen en aanvaardde de brief, waarin uitdrukkelijk over een bondgenootschap en vriendschapsbetrekkingen werd gesproken.
9Ofschoon geen noodzaak er ons toe dwingt, daar wij onze troost putten uit de heilige boeken, die wij bezitten
10willen wij toch, om niet van u te vervreemden, een poging doen, om door middel van een gezantschap de wederzijdse banden van broeders en bondgenoten te vernieuwen. Want het is reeds lang geleden, dat gij uw laatste gezantschap naar ons hebt afgevaardigd.
11Wij van onze kant laten nooit een gelegenheid voorbijgaan, om op feesten en andere plechtige dagen bij onze offers en gebeden aan u te denken; want het is een heilige plicht, dat broeders elkander indachtig zijn.
12Ook verheugen wij ons over de roem, die u ten deel is gevallen.
13En wat ons zelf betreft: wij hebben ons temidden van veel verdrukkingen en oorlogen bevonden, omdat de koningen uit onze omgeving tegen ons te velde trokken.
14In deze strijd echter hebben wij u, noch een van onze andere bondgenoten en vrienden willen lastig vallen.
15Want wij hebben de hulp van de Hemel, die ons bijstaat; hierdoor werden wij van onze vijanden verlost, en werden onze tegenstanders vernederd.
16Nu hebben wij Noeménius, den zoon van Antiochus, en Antipater, den zoon van Jáson, uitgekozen en hen naar de Romeinen gezonden, om de vroegere vriendschapsbetrekkingen en het bondgenootschap met hen te vernieuwen.
17Tegelijkertijd droegen wij hun op, ook naar u te reizen, onze groeten aan u over te brengen en u onze brief te overhandigen, om onze vriendschap te vernieuwen.
18Gij zoudt ons ten zeerste verplichten, ons hierop een antwoord te zenden.
19En dit is het afschrift van de brief, die aan Onias werd gezonden:
20Areios, koning der Spartanen, aan Onias den hogepriester: heil!
21Uit een geschrift over de Spartanen en de Joden is komen vast te staan, dat zij broeders zijn en beiden van Abraham afstammen.
22Nu ons dit bekend is geworden, zoudt gij ons zeer verplichten, ons te berichten, hoe het u gaat.
23Wij van onze kant stellen u voor: Uw vee en uw have is als van ons, en het onze van u. Wij hebben opdracht gegeven u hiervan in kennis te stellen.
24Toen Jonatan hoorde, dat de aanvoerders van Demétrius met een veel groter leger dan vroeger waren teruggekomen, om hem te bestrijden
25verliet hij Jerusalem en trok hun in het gebied van Chamat tegemoet; want hij wilde hun de kans niet geven, zijn land binnen te rukken.
26Hij zond spionnen naar hun kamp, die met het bericht terugkwamen, dat men voorbereidingen trof, om hen des nachts te overvallen.
27Daarom gaf Jonatan bij zonsondergang zijn mannen bevel, wakker en gewapend te blijven, en de hele nacht klaar te staan voor het gevecht; tevens zette hij rondom het kamp wachtposten uit.
28Maar toen de vijanden hoorden, dat Jonatan en zijn mannen strijdvaardig stonden, werden zij door vrees overmand en verloren de moed; zij trokken weg, maar staken eerst in hun kamp de wachtvuren aan.
29Jonatan en zijn mannen, die deze vuren zagen branden, bemerkten er dus niets van, vóór het morgen werd.
30Toen zette Jonatan ze wel achterna, maar kon ze niet meer inhalen, omdat zij reeds de rivier de Eleúterus waren overgetrokken.
31Nu trok Jonatan naar de Arabieren, die men Zabadeërs noemde; hij versloeg hen en plunderde ze uit.
32Vandaar rukte hij verder, ging naar Damascus en doorkruiste het hele gebied.
33Ook Sjimon was uitgerukt en tot Asjkalon en de naastbijgelegen vestingen doorgedrongen. Vandaar trok hij naar Jóppe en nam de stad in
34omdat hij gehoord had, dat men de vesting aan de aanhangers van Demétrius wilde uitleveren. Hij liet er ter bewaking een bezetting achter.
35Toen Jonatan was teruggekeerd, riep hij de oudsten van het volk bijeen, en maakte met hen het besluit, vestingen in Judea te bouwen
36de muren van Jerusalem te verhogen en tussen de burcht en de stad een hoge muur op te trekken, om de burcht volslagen van de stad af te sluiten, en hem zó te versperren, dat alle koop en verkoop zou worden afgesneden.
37Zij sloegen dus de handen ineen voor de bouw van de stad; en daar een gedeelte van de muur bij de beek in het oosten was ingestort, herstelden zij die en noemden hem Kafenáta.
38Sjimon werkte intussen aan de bouw en de versterking van Chadid in de Sjefela, en voorzag het van poorten en grendels.
39Intussen had Trúfon plannen beraamd, om koning van Azië te worden, zich de kroon op het hoofd te zetten en Antiochus uit de weg te ruimen.
40Daar hij echter vreesde dat Jonatan dit niet zou toelaten en hem zou tegenwerken, zocht hij naar een middel, om hem gevangen te nemen en te doden. Hij rukte dus uit, en ging naar Bet-Sjan.
41Maar Jonatan trok met veertigduizend krijgshaftige soldaten tegen hem op, en bereikte Bet-Sjan eveneens.
42Toen Trúfon zag, dat hij met een groot leger gekomen was, schrok hij ervoor terug, zich aan hem te vergrijpen.
43Daarna ontving hij hem met hoge eerbewijzen, stelde hem voor aan al zijn vertrouwelingen, gaf hem geschenken, en beval zijn vertrouwelingen en zijn troepen, Jonatan te gehoorzamen juist als hemzelf.
44Daarna sprak hij tot Jonatan: Waarom hebt ge heel dit leger afgetobd, daar we toch geen van beiden het plan hebben, oorlog te maken?
45Stuur ze naar huis terug en kies u een paar mannen uit, om u te begeleiden, en ga met mij mee naar Ptolemáis. Daar zal ik de stad met de andere vestingen, de overige troepen en alle ambtenaren aan u overdragen. Dan trek ik mij terug en ga weg; want daarvoor alleen ben ik gekomen.
46Jonatan vertrouwde hem en deed, wat hij hem had gezegd. Hij zond de troepen weg, die naar het land Juda teruggingen.
47Slechts drieduizend man hield hij bij zich, waarvan hij er nog tweeduizend naar Galilea zond, zodat er slechts duizend met hem meegingen.
48Maar nauwelijks was Jonatan in Ptolemáis aangekomen, of de inwoners sloten de poorten, namen hem gevangen en joegen al zijn begeleiders over de kling.
49Bovendien zond Trúfon voetvolk en ruiters naar Galilea en naar de grote vlakte, om de gehele aanhang van Jonatan uit de weg te ruimen.
50Daar dezen echter hadden vernomen dat Jonatan en de zijnen zouden gevangen genomen zijn en vermoord, hitsten zij elkander op, en rukten in gesloten gelederen vooruit, gereed om te vechten.
51Toen de achtervolgers dus zagen, dat zij op leven en dood wilden strijden, keerden ze terug.
52Zo konden zij allen behouden het land Juda bereiken, waar zij, met grote angst in het hart, Jonatan en zijn mannen beweenden. Ook Israël hield een grote dodenklacht.
53Maar alle heidenen uit de omtrek stelden nu pogingen in het werk, om hen te verdelgen. Want ze zeiden: Ze hebben geen enkelen aanvoerder meer, die hen helpt. Nu moeten wij hen bestrijden, en zelfs hun nagedachtenis bij de mensen verdelgen.