2Komen de koningen der aarde bijeen, Spannen de vorsten samen tegen Jahweh en zijn Gezalfde:
3"Laat ons hun ketens verbreken, Ons van hun boeien ontslaan!"
4Die in de hemelen woont, lacht hen uit, Jahweh bespot ze;
5Dan dreigt Hij ze toornig, Doet ze rillen voor zijn gramschap:
6"Ik zelf stel Mij een koning aan, Op Sion, mijn heilige berg!"
7Nu wil Ik Jahweh’s beslissing verkonden; Hij heeft Mij gezegd: Gij zijt mijn Zoon; Ik heb U heden verwekt.
8Vraag Mij: dan geef Ik U de volkeren tot erfdeel, En de grenzen der aarde tot uw bezit;
9Gij moogt ze vermorzelen met ijzeren knots, En stuk slaan als een aarden pot.
10Koningen, bedenkt het dus wel; Weest gewaarschuwd, wereldregeerders!
11Dient Jahweh in vreze; Beeft, en kust Hem de voeten!
12Anders ontsteekt Hij in toorn, en loopt gij uw verderf tegemoet, Want licht kan zijn gramschap ontvlammen. Gelukkig, wie tot Hem zijn toevlucht neemt!