9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1En Josafat, de koning van Juda, keerde met vrede weder naar zijn huis te Jeruzalem.
2En Jehu, de zoon van Hanani, de ziener, ging uit, hem tegen, en zeide tot den koning Josafat: Zoudt gij den goddeloze helpen, en die den Heere haten, liefhebben? Nu is daarom over u van het aangezicht des Heeren grote toornigheid.
3Evenwel goede dingen zijn bij u gevonden; want gij hebt de bossen uit het land weggedaan, en uw hart gericht om God te zoeken.
4Josafat nu woonde in Jeruzalem; en hij toog wederom uit door het volk, van Ber-seba af tot het gebergte van Efraïm toe, en deed hen wederkeren tot den Heere, hunner vaderen God.
5En hij stelde richters in het land, in alle vaste steden van Juda, van stad tot stad.
6En hij zeide tot de richters: Ziet wat gij doet, want gij houdt het gericht niet den mens, maar den Heere; en Hij is bij u in de zaak van het gericht.
7Nu dan, de verschrikking des Heeren zij op ulieden; neemt waar, en doet het; want bij den Heere, onzen God, is geen onrecht, noch aanneming van personen, noch ontvanging van geschenken.
8Daartoe stelde Josafat ook te Jeruzalem enige van de Levieten, en van de priesteren, en van de hoofden der vaderen van Israël, over het gericht des Heeren, en over rechtsgeschillen, als zij weder te Jeruzalem gekomen waren.
9En hij gebood hun, zeggende: Doet alzo in de vreze des Heeren, met getrouwheid en met een volkomen hart.
10En in alle geschil, hetwelk van uw broederen, die in hun steden wonen, tot u zal komen, tussen bloed en bloed, tussen wet en gebod, en inzettingen en rechten, zo vermaant hen, dat zij niet schuldig worden aan den Heere, en een grote toornigheid over u en over uw broederen zij; doet alzo, en gij zult niet schuldig worden.
11En ziet, Amarja, de hoofdpriester, is over u in alle zaak des Heeren; en Zebadja, de zoon van Ismaël, de vorst van het huis van Juda, in alle zaak des konings; ook zijn de ambtlieden, de Levieten, voor uw aangezicht; weest sterk en doet het, en de Heere zal met den goede zijn.