9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Toen nam het volk des lands Joahaz, den zoon van Josia, en zij maakten hem koning, in zijns vaders plaats, te Jeruzalem.
2Drie en twintig jaren was Joahaz oud, als hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem.
3Want de koning van Egypte zette hem af te Jeruzalem; en hij leide het land een boete op van honderd talenten zilvers en een talent gouds.
4En de koning van Egypte maakte zijn broeder Eljakim koning over Juda en Jeruzalem, en veranderde zijn naam in Jojakim; maar zijn broeder Joahaz nam Necho, en bracht hem in Egypte.
5Vijf en twintig jaren was Jojakim oud, als hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem; en hij deed dat kwaad was in de ogen des Heeren, zijns Gods.
6Nebukadnezar, de koning van Babel, toog tegen hem op, en bond hem met twee koperen ketenen, om hem te voeren naar Babel.
7Nebukadnezar bracht ook van de vaten van het huis des Heeren naar Babel, en stelde ze in zijn tempel te Babel.
8Het overige nu van de geschiedenissen van Jojakim, en zijn gruwelen, die hij deed, en wat aan hem gevonden werd, ziet, dat is geschreven in het boek der koningen van Israël en Juda; en Jojachin, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
9Acht jaren was Jojachin oud, als hij koning werd, en regeerde drie maanden en tien dagen te Jeruzalem, en deed dat kwaad was in de ogen des Heeren.
10En met de wederkomst des jaars zond de koning Nebukadnezar henen, en liet hem naar Babel halen, met de kostelijke vaten van het huis des Heeren; en hij maakte zijn broeder Zedekia koning over Juda en Jeruzalem.
11Een en twintig jaren was Zedekia oud, als hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem.
12En hij deed dat kwaad was in de ogen des Heeren, zijns Gods; hij verootmoedigde zich niet voor het aangezicht van den profeet Jeremia, sprekende uit den mond des Heeren.
13Daartoe werd hij ook afvallig tegen den koning Nebukadnezar, die hem beedigd had bij God; en verhardde zijn nek, en verstokte zijn hart, dat hij zich niet bekeerde tot den Heere, den God Israëls.
14Ook maakten alle oversten der priesteren, en het volk, der overtredingen zeer veel, naar alle gruwelen der heidenen; en zij verontreinigden het huis des Heeren, dat Hij geheiligd had te Jeruzalem.
15En de Heere, de God hunner vaderen, zond tot hen, door de hand Zijner boden, vroeg op zijnde, om die te zenden; want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning.
16Maar zij spotten met de boden Gods, en verachtten Zijn woorden; zij verleidden zichzelven tegen Zijn profeten; totdat de grimmigheid des Heeren tegen Zijn volk opging, dat er geen helen aan was.
17Want Hij deed tegen hen opkomen den koning der Chaldeen, die hun jongelingen met het zwaard in het huis huns heiligdoms doodde, en hij verschoonde de jongelingen niet, noch de maagden, de ouden noch de stokouden; Hij gaf hen allen in zijn hand.
18En alle vaten van het huis Gods, de grote en de kleine, en de schatten van het huis des Heeren, en de schatten des konings en zijner vorsten, dit alles voerde hij naar Babel.
19En zij verbrandden het huis Gods, en zij braken den muur van Jeruzalem af, en al de paleizen daarvan verbrandden zij met vuur, verdervende ook alle kostelijke vaten derzelve.
20En wie overgebleven was van het zwaard, voerde hij weg naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen tot knechten, tot het regeren des koninkrijks van Perzië;
21Opdat het woord des Heeren vervuld wierd, door den mond van Jeremia, totdat het land aan zijn sabbatten een welgevallen had; het rustte al de dagen der verwoesting, totdat de zeventig jaren vervuld waren.
22Maar in het eerste jaar van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht wierd het woord des Heeren, door den mond van Jeremia, verwekte de Heere den geest van Kores, koning van Perzië, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, zeggende:
23Zo zegt Kores, koning van Perzië: De Heere, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven; en Hij heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, hetwelk in Juda is; wie is onder ulieden van al Zijn volk? De Heere, zijn God, zij met hem, en hij trekke op.