9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Voorwaar alle mensen zijn van nature ijdel, bij welke geen kennis van God is, en hebben uit de zichtbare goederen niet vermocht te kennen degene die is; noch hebben door de opmerking zijner werken de werkmeester erkend.
2Maar hebben gemeend, dat of het vuur, of de wind, of de snelle lucht, of de omloop der sterren, of het krachtige water of de lichten des hemels, goden waren, die de wereld regeerden.
3Indien zij nu, in hun schoonheid vermaak scheppende, deze voor goden aannamen, dat zij dan erkennen hoeveel beter de Here daarvan is; want de oorspronkelijke beginner der schoonheid heeft deze dingen geschapen.
4En is het dat zij zeer verwonderd zijn geweest over hun kracht en werking, dat zij daaruit bemerken, hoeveel machtiger hij is, die deze toebereid heeft.
5Want uit de grootte en schoonheid der schepselen wordt hun oorspronkelijke werkmeester beschouwd, daarbij vergeleken zijnde.
6Maar nochtans is in deze de klacht gering, want ook misschien worden zij verleid, God zoekende die zij gaarne wilden vinden;
7Want met zijn werken omgaande, onderzoeken zij deze, en worden door het gezicht bewogen, omdat de dingen die gezien worden schoon zijn.
8Doch wederom is het ook deze niet te vergeven.
9Want hebben zij zoveel vermocht te weten, dat zij hebben kunnen treffen de kennis der wereld, hoe hebben zij niet veel eer de Here dezer dingen gevonden?
10Maar het zijn ellendige mensen en al hun hoop is onder de doden te rekenen, die de werken der mensenhanden goden hebben genoemd; als goud en zilver kunstig gewrocht, en beelden der dieren, of een onnutte steen, zijnde het werk van een oude hand.
11En indien ook een timmerman een sappige boom afgezaagd hebbende, al zijn schorsen rondom meesterlijk afschilt, en kunstig daaraan arbeidende, een stuk werk fraai toebereidt, hetwelk nuttig is tot dienst des levens:
12Zo gebruikt hij de spaanders van zijn werk om spijze te bereiden, en wordt verzadigd.
13En het overblijfsel daarvan dat nergens toe dienstig is, zijnde een hout dat krom en kwastig is, neemt hij, en als hij ledig is, snijdt hij het met zorgvuldigheid, en maakt daar een beeld van door de ervarenheid zijns verstands, en maakt het eens mensenbeeld gelijk.
14Of hij maakt, dat het een dier van kleine waarde gelijk is, en bestrijkt het met vermilloen en blanketsel, makende zijn kleur roodachtig, en overstrijkende alle vlekken die daarin waren.
15En hebbende voor datzelve zulk een huis gemaakt als het waardig is, zet hij het in de muur en maakt het vast met ijzer,
16Opdat het immers niet zou afvallen verzorgt hij het tevoren, wetende dat het hemzelf niet kan helpen, want het is een beeld, en heeft hulp nodig.
17Nochtans, biddende voor zijn goederen, en huwelijk, en kinderen, schaamt hij zich niet aan te spreken een ding dat zonder ziel is.
18En dat zwak is roept hij aan om gezondheid, en bidt hetgeen dat dood is om het leven, en hetgeen dat gans onbedreven is, dat smeekt hij om bijstand.
19En om een gelukkige reis, hetgeen zelf de gang niet gebruiken kan, en om gewin, en om werk, en om hetgeen men met de handen verkrijgt, en om een goede uitkomst bidt hij degene, die met de handen niet werken kan.