9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Ik ben ook een sterfelijk mens, alle anderen gelijk, en van het geslacht van de eerstgeschapen mens, die uit de aarde zijn oorsprong heeft.
2En ben in het lichaam mijner moeder tot vlees gebeeld in tien maanden tijds, zijnde in bloed tezamen geronnen uit zaad eens mans, en wellust die daarbij komt met de slaap.
3En ik heb ook, geboren zijnde, de lucht geschept, die ons gemeen is, en ben gevallen op de aarde, die gelijke eigenschappen met ons heeft; wenen is mijn eerste stem geweest, gelijk van alle anderen.
4In windselen ben ik opgevoed en met zorgen.
5Want geen koning heeft een ander begin gehad zijner geboorte.
6Maar aller mensen ingang in het leven is enerlei, en een even gelijke uitgang.
7Daarom bad ik, en mij werd verstand gegeven; ik riep aan, en de geest der wijsheid kwam tot mij.
8Ik hield meer van haar dan van scepters en tronen; en rijkdom acht ik niets in vergelijking met haar.
9Ik vergeleek geen edele steen bij haar, want al het goud ten aanzien van haar is als een weinig zand, en zilver is als slijk tegen haar te rekenen.
10Boven gezondheid en schone gestalte heb ik haar bemind, en heb haar verkoren om te hebben tot een licht; want de glans uit haar wordt niet uitgeblust.
11En allerlei goed kwam tot mij met haar, en ontelbare rijkdom door haar handen.
12En ik was verheugd in alle dingen, want de wijsheid ging daarin voor, en ik wist niet dat zij van deze dingen voortteelster was.
13Zonder erg heb ik geleerd, en zonder afgunst deel ik mede: haar rijkdom verberg ik niet.
14Zij is de mensen een schat die niet afneemt; die haar gebruiken verkrijgen vriendschap bij God, en zijn aangenaam geworden om de gaven, die uit de onderwijzing voortkomen.
15En God heeft mij gegeven mijn mening te zeggen, en te bedenken hetgeen waardig te de dingen, die mij gegeven zijn, want hij leidt op de weg der wijsheid en bestiert de wijzen recht.
16Want in zijn hand zijn beide wij en onze woorden, ook allerlei kloekheid en wetenschap van handwerken.
17Want hij heeft mij gegeven ware kennis der dingen die zijn, om te weten de gestalte der wereld, en de werkingen der elementen.
18Het beginsel, en het einde, en het midden der tijden, de verwisselingen van de omkeringen der zon, en de veranderingen der tijden,
19De omloop des jaars, en de stelling der sterren,
20De natuur der dieren, en de grimmigheid der wilde dieren, het geweld der winden, en de overleggingen der mensen, het menigerlei onderscheid der planten, en de krachten der wortelen.
21Ik heb kennis van alle, beide van verborgen en openbare dingen, want de wijsheid, die van alle dingen een kunstenares is, heeft ze mij geleerd.
22Want in haar is een geest die verstandig is, heilig, enig, menigvuldig, fijn, vaardig, rein, onbesmet, klaar, zacht, beminnende het goed, scherp, die niet kan verhinderd worden, weldadig.
23Vriendelijk, vast, zeker, onbekommerd, die alles vermag, die op alles ziet, en die door alle verstandige, reine, allerfijnste geesten gaat.
24Want de wijsheid is bewegelijker dan alle beweging, vaart door, en gaat door alle dingen vanwege haar reinheid.
25Want zij is een damp der kracht Gods, en een zuivere uitvloeiing der heerlijkheid van de almachtige, daarom valt in haar niets dat besmet is.
26Want zij is een afschijnsel des eeuwigen lichts, en een onbevlekte spiegel van Gods werkende kracht, en een beeld zijner goedheid.
27En enig zijnde kan zij alles doen, en blijvende in zichzelf, vernieuwt zij alle dingen, en van geslacht tot geslacht, in de heilige zielen overgaande, maakt zij vrienden Gods en profeten.
28Want God bemint niets, dan degene, die bij de wijsheid woont.
29Want zij is schoner dan de zon, en verheven boven alle sterren, bij het licht vergeleken zijnde, wordt zij voortreffelijker bevonden.
30Want na dat licht komt de nacht, maar de boosheid zal de wijsheid niet overweldigen.