9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Wederom iemand die zich toerust om scheep te gaan en voorheeft de wilde baren te doorreizen, die roept aan een hout, dat verrotter is dan het schip dat hem voert.
2Want de begeerte der winst heeft dat bedacht, en de kunstige wijsheid heeft het toebereid.
3Maar uw voorzienigheid, o Vader, bestuurt het; want gij geeft ook in de zee een weg, en in de baren een zeker pad.
4Tonende dat gij uit alle gevaren verlossen kunt, opdat ook iemand zonder kunst daarin klimme.
5Gij wilt niet dat de werken uwer wijsheid ledig zouden zijn, daarom vertrouwen ook de mensen hun zielen aan een zeer gering hout, en varende door de baren, worden door een schip behouden.
6Want ook in het begin als de hovaardige reuzen vergingen, nam de hoop der wereld haar toevlucht tot een schip, en liet de wereld een zaad der voortteling na, zijnde bestuurd door uw hand.
7Want gezegend is het hout, door hetwelk gerechtigheid geschiedt.
8Maar dat met handen gemaakt is, hetzelve is vervloekt, en ook degene die het gemaakt heeft; deze, omdat hij het gemaakt heeft, maar dat, omdat het verderfelijk zijnde, God genoemd wordt.
9Want bij God zijn even hatelijk de goddeloze en zijn goddeloosheid.
10En daarom zal hetgeen gemaakt is, met degene, die het gemaakt heeft, gestraft worden.
11Daarom zullen ook de afgoden der heidenen bezocht worden, omdat zij onder de schepselen Gods tot een gruwel geworden zijn, en de zielen der mensen tot ergernissen, en de voeten der onwijzen tot een strik.
12Want de bedenking der afgoden is het beginsel der hoererij; en hun uitvinding de verderving des levens.
13Want zij waren van den beginne niet, en zullen in der eeuwigheid niet zijn.
14Want ijdele eer der mensen is in de wereld gekomen, en daarom is hun einde kort bedacht geworden.
15Want een vader, door ontijdige rouw over zijn zoon, die hem haastig was afgehaald, uitgeteerd zijnde, maakte een beeld, en de mens, die toen dood was, eert hij nu als een God, en beval degenen, die onder zijn gebied waren, godsdienstigheden en offeranden te plegen.
16Daarna deze goddeloze gewoonte mettertijd de overhand genomen hebbende, is als een wet onderhouden geweest, en de gesneden beelden zijn door de geboden der tirannen geeerd geworden.
17Welke, daar de mensen niet konden tegenwoordig zijn, om hen te eren, omdat zij verre woonden, hebben zij hun aangezicht, dat verre van hen was, afgebeeld, en hebben een schijnbaar beeld gemaakt van de koning die zij eerden; opdat zij met vlijt zouden mogen vleien de afwezige, alsof hij tegenwoordig ware.
18De eergierigheid van de kunstenaar heeft ook de onwetenden aangedreven tot voortzetten van deze dienst der beelden.
19Want deze misschien willende de prins behagen, heeft zijn best gedaan, om door zijn kunst, de gelijkheid op het schoonst uit te drukken.
20En het gemene volk, door de aangenaamheid van het werk aangelokt zijnde hield die voor God, welke weinig tijd tevoren als een mens was geëerd geworden.
21En dit is tot een lage geweest voor het leven, omdat de mensen, òf het ongeval, òf de tirannie dienende, aan steen en hout hebben gegeven de naam, die niet mag gemeen gemaakt worden.
22Daarenboven was het niet genoeg omtrent de kennis van God te dwalen, maar ook levende in een grote strijd der onwetendheid, hebben zij zulke kwade dingen nog vrede genoemd.
23Want zij, of zij hun offeranden waarin zij hun kinderen doden, òf verborgen godsdiensten, òf razende brasserijen naar andere wetten plegen.
24Zo bewaren zij toch voorts niet meer, noch leven noch echtstaat rein; maar òf de een brengt de ander om door list, òf doet hem smart aan door overspel.
25Maar het is al onder elkander vermengd, bloed en moord, dieverij en bedrog, verderving, ontrouw, beroerte, meinedigheid, onrust der vromen;
26Vergetelheid der weldadigheid, besmetting der zielen, verwisseling van het geslacht, ongeregeldheid van het huwelijk, overspel en dartelheid.
27Want de dienst der afgoden, die men ook niet behoort te noemen, is het beginsel, en de oorzaak, en het einde van alle kwaad.
28Want verheugd zijnde, of zij razen, of zij profeteren leugens, of zij leven onrechtvaardig, of zij zweren licht valse eden.
29Want betrouwen hebbende op de afgoden die geen leven hebben, zo verwachten zij niet, dat zij vals zwerende, zullen beschadigd worden.
30Doch zij zullen om deze beide dingen rechtvaardig gestraft worden, dat zij een kwaad gevoelen hebben van God, aanhangende de afgoden; en dat zij onrechtvaardig met bedrog zweren, en de heiligheid verachten.
31Want niet de kracht dergene bij welke men zweert, maar de wraak dergenen die zondigen, komt altijd over de overtreding der onrechtvaardigen.