9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Judas had van de roem der Romeinen gehoord: dat ze buitengewoon machtig waren; dat ze allen, die toenadering zochten, welwillend bejegenden, en met eenieder, die zich bij hen wilde aansluiten, een bondgenootschap sloten; kortom, dat ze machtig waren en sterk.
2Zo vertelde men hem van hun oorlogen en heldendaden tegen de Galliërs; hoe zij hen hadden overwonnen en schatplichtig gemaakt.
3Wat zij in Spanje hadden gedaan; hoe zij zich daar van de gouden zilvermijnen hadden meester gemaakt
4en ondanks de zeer grote afstand het hele land door hun overleg en volharding hadden bemachtigd. Zij hadden zelfs de koningen, die van de uiteinden der aarde tegen hen waren opgetrokken, verslagen, en hun zware nederlagen toegebracht, terwijl de overigen hun jaarlijks schatting moesten betalen.
5Zij hadden Filippus en Pérseus, koning der Kittiërs, met andere opstandelingen in een oorlog verslagen, en aan hun macht onderworpen.
6Zij hadden ook Antiochus den Grote, koning van Azië, verslagen, ofschoon hij met honderd twintig olifanten, ruiters, strijdwagens en een reusachtig leger tegen hen ten strijde was getrokken
7en hem levend gevangen genomen; zij hadden hemzelf en zijn troonopvolgers verplicht, een hoge schatting aan hen te betalen en gijzelaars uit te leveren; zij hadden hem zijn mooiste stukken grondgebied afgenomen
8zoals Pisidië, Miluas en Lúdië, en het aan koning Eúmenes geschonken.
9Zij hadden, zodra zij van het plan der Grieken hadden gehoord, die besloten hadden, hen te komen vernielen
10een veldheer op hen afgezonden, de strijd tegen hen aangebonden en velen van hen in de pan gehakt; zij hadden hun vrouwen en kinderen gevangen weggevoerd, hen uitgeplunderd, hun land in bezit genomen, hun vestingen verwoest, en hen aan zich onderworpen tot op de dag van vandaag.
11Zij hadden andere koninkrijken en eilanden vernield, die zich nog ergens tegen hen verzetten, en ze onder hun heerschappij gebracht. Maar met hun vrienden en bondgenoten hadden ze vriendschapsbetrekkingen aangeknoopt.
12En zo heersten zij over koninkrijken, dicht bij en veraf, en wie hun naam maar hoorde, beefde voor hen.
13Iedereen, dien zij koning wilden maken, werd koning; maar iedereen, dien zij niet wilden, zetten ze af; zo groot was hun macht!
14En toch was er niemand onder hen, die zich de kroon op het hoofd zette, of zich in purper stak, om er mee te pronken.
15Integendeel, zij hadden een volksraad ingesteld van driehonderd twintig raadsleden, die zich dagelijks uitsluitend bezighielden met het welzijn van het volk, dat zij goed wilden besturen.
16Elk jaar vertrouwden dezen de regering van het gehele rijk aan één man toe, en hem gehoorzaamden zij allen zonder nijd of afgunst.
17Daarom koos Judas nu Eupólemus uit, den zoon van Johannes en kleinzoon van Akkus, met Jáson, den zoon van Elazar, en zond hen naar Rome, om vriend- en bondgenootschap met hen te sluiten
18en om daardoor bevrijd te worden van de griekse overheersing, die zoals zij wel zouden bemerken, zwaar op Israël drukte.
19Ze trokken dus naar Rome, en traden na een zeer lange reis de senaat binnen; en daar spraken zij:
20Judas de Makkabeër, zijn broeders en het volk der Joden zenden ons tot u, om bondgenootschap en vrede met u te sluiten, en onder uw bondgenoten en vrienden te worden opgenomen.
21Dit voorstel keurden zij goed.
22De tekst van de oorkonde, die zij op koperen platen lieten graveren, en naar Jerusalem zonden als een gedenkstuk van de vrede en het bondgenootschap, luidt als volgt:
23Moge het de Romeinen en het volk der Joden altijd goed gaan te land en ter zee, en zwaard en vijand ver van hen blijven!
24Wanneer Rome of een van zijn bondgenoten in het gehele rijksgebied het eerst door een oorlog wordt bedreigd
25dan zal het volk der Joden, naarmate de omstandigheden het van hen vorderen, vastbesloten aan de strijd deelnemen.
26Zij behoeven echter de strijders niet te helpen door het leveren van graan, wapens, geld of schepen tenzij Rome het goedvindt. Aan deze bepalingen zullen zij zich houden, zonder er iets voor te krijgen.
27Maar wanneer het volk der Joden het eerst in een oorlog wordt gewikkeld, dan zullen de Romeinen hun op dezelfde wijze bereidwillig te hulp komen, naarmate de omstandigheden het van hen vorderen.
28Maar ook zij behoeven hun bondgenoten geen graan, wapens, geld of schepen te leveren, tenzij Rome het goedvindt. Zij zullen zich eerlijk aan deze bepalingen houden.
29Op grond van deze bepalingen sluiten de Romeinen met het volk der Joden een verdrag.
30Zou echter een der partijen later iets willen aanvullen of schrappen, dan kunnen zij dat met onderling goedvinden doen; iedere toevoeging of weglating zal dan van kracht zijn.
31En wat de schade betreft, die koning Demétrius hun toebrengt, daarover hebben wij hem het volgende geschreven: Waarom legt gij onze vrienden en bondgenoten, de Joden, zulk een zwaar juk op?
32Wanneer zij in het vervolg nog klachten tegen u inbrengen, zullen wij hun recht verschaffen, en u te land en ter zee bestrijden.