9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Dit zijn de redenen van het boek, die Baruch, de zoon van Neria, de zoon Mahasia, de zoon van Zedekia, de zoon Asadia, de zoon van Chelkia, geschreven heeft in Babylonië.
2In het vijfde jaar, de zevende dag der maand, op die tijd, in welke de Chaldeeën Jeruzalem ingenomen, en het met vuur verbrand hebben.
3En Baruch las de redenen van dit boek voor de oren van Jechonia, de zoon van Jojakim, de koning van Juda;
4En voor de oren van het ganse volk, hetwelk tot dat boek kwam; en voor de oren der machtigen, en van de zonen der koningen; en voor de oren der oudsten, en voor de oren van het ganse volk, van de kleinen tot de groten, voor allen die woonden in Babylonië bij de rivier Sud.
5En zij weenden en vastten, en baden tot de Here;
6En zij verzamelden geld, naar dat eenieders hand vermocht.
7En zij zonden het naar Jeruzalem, aan Jojakim, de zoon van Chelkia, de zoon van Salom, de priester; en aan de priesters, en aan al het volk, dat met hem te Jeruzalem gevonden werd;
8Wanneer hij de vaten van het huis des Heren ontvangen had, die uit de tempel weggevoerd waren; om die weder te brengen in het land Juda, op de tiende dag der Maand Sivan; namelijk de zilveren vaten, die Zedekia, de zoon van Josia, de koning van Juda, gemaakt had.
9Nadat Nabuchodonosor, de koning te Babel, van Jeruzalem weggevoerd had, Jechonia en de oversten, en de gevangenen, en de machtigen, en het volk van het land, en het naar Babel gebracht had.
10En zij zeiden: Ziet wij zenden u geld over; koopt met dit geld brandoffer, en zondoffer, en wierook, en bereidt spijsoffer, en offert op het altaar van de Here onze God.
11En bidt voor het leven van Nabuchodonosor, de koning van Babel, en om het leven van Balthazar, zijn zoon; opdat hun dagen zijn mogen gelijk de dagen des hemels op de aarde.
12Zo zal de Here ons sterkte geven, en zal onze ogen ver lichten, en wij zullen leven onder de schaduw van Nabuchodonosor, de koning te Babel, en onder de schaduw van Balthazar, zijn zoon, en zullen hen vele dagen dienen, en genade voor hen vinden.
13Bidt ook voor ons, tot de Here onze God, want wij hebben tegen de Here onze God gezondigd, en des Heren toorn en zijn gramschap is van ons niet afgewend tot op deze dag.
14En gij zult dit boek lezen, hetwelk wij tot u gezonden hebben, om in het huis des Heren openlijk voor te lezen, op, de feestdag en op de dagen des bekwamen tijds.
15En spreekt aldus: Bij de Here onze God is gerechtigheid, maar bij ons is schaamte des aangezichts, gelijk het te dezen dage gaat de mannen van Juda, en de inwoners van Jeruzalem:
16En onze koningen, en onze oversten, en onze priesters, en onze profeten, en onze vaders;
17Om der zonden wil, die wij voor de Here begaan hebben;
18En wij zijn hem ongehoorzaam geweest, en hebben de stem des Heren onzes Gods niet gehoord, om te wandelen naar de bevelen des Heren, die hij voor ons aangezicht gegeven had.
19Van de dag af, op welke de Here onze vaderen uit het land Egypte geleid heeft, tot op deze dag toe, zijn wij ongehoorzaam geweest tegen de Here onze God, en zijn snel geweest om zijn stem niet te horen.
20En aan ons zijn gekleefd de ellenden, en de vervloeking, welke de Here verordineerd had door Mozes, zijn knecht, op de dag, waarop hij onze vaderen uitgeleid heeft uit het land van Egypte, om ons te geven een land dat vloeide van melk en honing, gelijk het op deze dag is.
21En wij hebben de stem des Heren onzes Gods niet gehoord, naar al de woorden der profeten, die hij tot ons heeft gezonden.
22Maar eenieder van ons is voortgegaan, in de gedachten van zijn boos hart, om andere goden te offeren, en kwaad te doen voor de ogen des Heren onzes Gods.