9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Almachtige Here, gij God van Israël, een ziel die in benauwdheid is, en een beangste geest roept tot u.
2Hoor Here, en wees genadig, want wij hebben voor u gezondigd.
3Want gij zijt gezeten in alle eeuwen, en wij vergaan in alle eeuwen.
4Almachtige Here, gij God van Israël, hoor toch het gebed der gestorvenen van Israël, en der kinderen die voor u gezondigd hebben, die de stem van de Here hun God niet gehoord hebben, daarom hebben ons ook deze ellenden aangekleefd.
5Gedenk niet de ongerechtigheden onzer vaderen, maar gedenk aan uw hand en aan uw naam te dezer tijd.
6Want gij zijt de Here onze God, en wij zullen u loven, Here.
7Want daarom hebt gij uw vreze gegeven in onze harten, op dat wij uw naam zouden aanroepen, en wij zullen u loven in onze vreemdelingschap, en wij hebben ter harte genomen al de ongerechtigheden onzer vaderen, die tegen u gezondigd hebben.
8Zie, wij zijn heden in onze vreemdelingschap waarheen gij ons verstrooid hebt, tot een smaad en tot een vloek, en tot een schuldvordering naar al de ongerechtigheden onzer vaderen, die van de Here onze God afgeweken zijn.
9Hoor Israël, de geboden des levens, laat ze ter ore ingaan, opdat gij wijsheid moogt weten.
10Wat is er Israël, dat gij in het land der vijanden zijt?
11Gij zijt verouderd geworden in een vreemd land, gij zijt verontreinigd geworden onder de doden, gij zijt gerekend met degenen, die in het graf zijn.
12Gij hebt de fontein der wijsheid verlaten.
13Indien gij op de weg van God hadt gewandeld, gij zoudt eeuwig met vrede gewoond hebben.
14Leer waar wijsheid is, waar sterkte is, waar vernuft is, op dat gij meteen moogt weten waar een lang leven en een zalig leven is, waar het licht der ogen is, en vrede.
15Wie heeft haar plaats gevonden, en wie is in haar schatkamers ingegaan?
16Waar zijn de oversten der heidenen, en die heersen over de wilde gedierten, die op aarde zijn?
17Die spotten met de vogelen des hemels, en het zilver tot een schat vergaderen, en het goud, waar de mensen op betrouwen, en aan hun bezitting is geen einde.
18Want die het zilver bewerken, en daarvoor zorgvuldig zijn, welker geen uitvinding hunner werken is,
19die zijn verdwenen en in het graf nedergedaald, en anderen zijn in hun plaats opgestaan.
20De nakomelingen hebben het licht gezien, en hebben op de aarde gewoond, maar de weg der wetenschap hebben zij niet gekend.
21En hebben haar paden niet verstaan, en hebben die niet aangenomen; hun kinderen zijn ver van haar weggebleven.
22Zij is in Kanaän niet gehoord, noch in Theman gezien geworden.,
23De kinderen van Agar doorzoeken de wetenschap wel op aarde, de kooplieden van Merran en Theman, en de fakkeldichters en andere onderzoekers der wetenschap, maar de weg der wijsheid hebben zij niet gekend, noch gedacht aan haar paden.
24O Israël hoe groot is het huis Gods! en hoe hoog de plaats zijner woning!
25Zij is groot, en heeft geen einde, hoog, en onmetelijk.
26Daar waren de reuzen, beroemde lieden, die van den beginne geweest zijn; groot waren zij van lichaam, en ervaren in de krijg.
27Deze heeft de Here niet verkoren, noch hun de weg der kennis te verstaan gegeven.
28Zij zijn vergaan, omdat zij de wetenschap niet gehad hebben, zij zijn vergaan om hunner onberadenheid wil.
29Wie is ten hemel opgevaren, en heeft haar gevat, en haar uit de wolken nedergebracht?
30Wie is getogen over de zee, en heeft haar gevonden, en zal haar brengen voor uitverkoren goud?
31Daar is niemand die haar weg weet, noch haar pad bedenkt.
32Maar die alle dingen weet, die kent haar; hij heeft haar gevonden door zijn vernuft, die de aarde bereid heeft tot een eeuwige tijd, die ze vervuld heeft met viervoetige gedierten.
33Die het licht zendt, en het gaat voort; hij roept het, en het is hem gehoorzaam met beven.
34En de sterren lichten in haar nachtwaken, en zijn verheugd.
35Hij heeft geroepen, en zij hebben gezegd: Wij zijn hier; zij hebben geschenen met vrolijkheid voor hem, die haar gemaakt had.
36Deze is onze God, en geen ander is tegen hem te achten.
37Hij heeft al de wegen der wetenschap gevonden, en hij heeft die gegeven aan Jakob zijn knecht, en aan Israël, dat door hem bemind geweest is. Daarna is zij op aarde gezien en heeft onder de mensen mede verkeerd.