9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Om der zonden wil waarmee gij gezondigd hebt tegen God, zult gij van Nabuchodonosor, de koning der Babyloniërs, naar Babel gevankelijk weggevoerd worden.
2In Babylonië gekomen zijnde, zult gij daar vele jaren en lange tijd blijven, namelijk tot zeven geslachten toe, maar daarna zal ik ulieden van daar weder uitvoeren met vrede.
3Doch nu zult gij in Babylonië op de schouders zien dragen de zilveren, en gouden, en houten goden, die de heidenen vrees aandoen.
4Ziet dan wel voor u, dat ook gij niet op enige wijze de vreemden gelijk gemaakt wordt, en u een vrees voor hen bevange.
5Als gij zult zien dat een schaar voor en achter hen gaande ze aanbidt, zo zegt in uw gedachten: U moet men aanbidden, Here.
6Want mijn engel is bij u, en hij zal uw zielen onderzoeken.
7Want hun tong is van de werkmeester wel fijn gesneden, en zij zijn rondom met goud en zilver versierd, maar zij zijn leugenachtig en kunnen niet spreken.
8En als voor een maagd, die gaarne versierd is, nemen zij goud en bereiden kronen voor de hoofden van hun goden.
9Somwijlen ook onttrekken de priesters het goud en zilver hun goden, en brengen het door voor zichzelf;
10En geven daarvan ook de hoeren, die onder hun dak zijn. Zij versieren ook de zilveren en gouden en houten goden, met klederen als mensen.
11Maar zij kunnen zichzelf niet bewaren voor roest en mot.
12Wanneer zij bekleed zijn met een purperkleed, zo veegt men hun aangezicht, vanwege het stof des huizes, dat zeer veel op hen is.
13En hij heeft een scepter als een mens, die des lands rechter is, en kan die niet ombrengen, die tegen hem zondigt.
14Hij heeft ook een zwaard in zijn rechterhand, en een bijl, maar hij zal zichzelf van de krijg en de rovers niet verlossen, daaraan kent men dat zij geen goden zijn.
15Zo vreest hen dan niet, want gelijk een vat van een mens dat gebroken is, onnut is, zodanig zijn ook hun goden.
16Wanneer zij in hun huizen vastgezet zijn, zo zijn hun ogen vol stof van de voeten dergenen die daarin gaan.
17En gelijk voor iemand, die zich aan de koning heeft vergrepen, als die ter dood zal geleid worden, de zalen rondom bezet zijn, alzo verzekeren ook de priesters hun tempels met deuren, sloten en grendels, opdat zij van de rovers niet geroofd worden.
18Zij ontsteken hun kaarsen, en dat meer in getal dan voor zichzelf, waarvan zij geen zien kunnen; want zij zijn als een der balken, die aan het huis zijn;
19En men zegt dat hun harten worden uitgeknaagd van de kruipende dieren der aarde; en wanneer zij deze en hun kleding vereten, zo gevoelen zij het niet.
20Zij zijn zwart geworden aan hun aangezicht van de rook, die uit het huis komt.
21Op hun lichaam en op hun hoofd vliegen de nachtuilen, zwaluwen en andere vogels, desgelijks ook de katten.
22Daaraan zult gij weten dat zij geen goden zijn, zo vreest hen dan niet.
23Want indien niet iemand de roest afwist van het goud, dat om hen hangt tot versiering, zo zullen zij niet blinken, en zij voelden het ook niet als zij gegoten werden.
24Zij zijn voor grote prijs gekocht, waar nochtans geen geest in is.
25Zonder voeten zijnde, draagt men hen op de schouders, ver tonende zo de mensen hun oneer.
26Die hen dienen worden ook beschaamd, omdat zij, indien zij mogelijk op de aarde vallen, van zichzelf niet weder opstaan; en zo iemand ze opricht, zij zich niet zullen bewegen; en zo men hen nederlegt, zij zich niet zullen oprichten, maar gelijk als voor doden zo zet men hun gaven voor.
27Hun offeranden verkopen hun priesters en verteren die onnut; desgelijks ook hun vrouwen leggen daarvan in het zout, en delen noch de armen, noch de kranken daarvan mee.
28Hun offeranden raken de maandstondige en kraamvrouwen aan. Ziet dan daaruit dat zij geen goden zijn, en vreest voor hen niet.
29Want waarvan zouden zij goden heten? namelijk omdat de vrouwen, de zilveren, gouden, en houten goden offer voor zetten;
30En de priesters zitten in hun tempels, hebbende gescheurde rokken aan, en hun hoofden en baarden kaal afgeschoren, en hun hoofden zijn ongedekt?
31Zij brullen, en roepen voor hun goden, gelijk sommigen in de maaltijden over de doden.
32Hun priesters nemen van hun klederen, en kleden daarmee hun vrouwen en kinderen.
33En hetzij zij kwaad van iemand lijden, of goed, zij kunnen het niet vergelden; zij kunnen een koning aanstellen noch af zetten.
34Desgelijks kunnen zij ook noch rijkdom geven, noch geld. Indien iemand hun een belofte doet, en houdt die niet, zo eisen zij die niet.
35Zij zullen een mens van de dood niet verlossen, noch een zwakke bevrijden van een sterke.
36Zij zullen een blinde niet weder tot het gezicht brengen, noch een mens, die in nood is, daaruit helpen.
37Zij ontfermen zich niet der weduwe, en doen geen goed aan de wees.
38Zij zijn sommige houten, sommige vergulde, en sommige verzilverde, en zijn de stenen gelijk, die men uit de gebergten houwt; maar die hen dienen zullen beschaamd worden.
39Hoe zal men hen dan goden achten of heten?
40Bovendien onteren zich de Chaldeeën zelf, die wanneer zij een stomme zien, die niet spreken kan, zo brengen zij hem tot Bel,
41verzoekende dat hij zou spreken, alsof het hem mogelijk ware te verstaan, en hoewel zij het tegendeel bemerken, zo kunnen zij zulks niet nalaten, want zij hebben geen gevoel.
42Nu de vrouwen met biezenbanden omgord, zitten op de wegen, om rookwerk van zemelen te offeren.
43En wanneer een dezer weggerukt zijnde van iemand der genen die daar voorbijgaat, beslapen wordt, zo verwijt die zulks degene die naast haar gezeten is, dat zij des niet waardig geacht is, gelijk als zij; en dat haar biesband niet is verbroken.
44Alles wat onder hen geschiedt is leugen, hoe zal men hen dan goden achten of heten?
45Zij zijn van de werkmeesters en goudsmeden toebereid, en daar wordt anders niets van dan de kunstenaars willen dat zij zijn.
46En zijzelf, die hen gemaakt hebben, leven geen lange tijd, hoe zullen dan deze goden zijn die door hen gemaakt zijn?
47Want zij hebben leugens en schande de nakomelingen na gelaten.
48Want zo wanneer krijg of een ander kwaad over hen komt, zo beraadslagen de priesters onder elkander, hoe zij zich te zamen met hun goden verbergen zullen.
49Hoe kan men dan niet tasten, dat het geen goden zijn, die zichzelf noch van krijg, noch van ander kwaad kunnen ver lossen?
50Want dewijl zij maar houten, vergulde en verzilverde goden zijn, zo zal het daarna alle volken bekend worden, dat zij leugens zijn; en alle koningen zal duidelijk worden dat zij geen goden zijn, maar werken van mensenhanden, en dat geen werk Gods in hen is.
51Waaraan zal men dan weten, dat zij geen goden zijn?
52Want zij kunnen geen koning des lands verwekken, en kunnen geen regen de mensen geven.
53Zij houden geen gericht onder hen, en bewaren niemand voor onrecht, dewijl zij onmachtig zijn. Zij zijn als kraaien, die tussen hemel en aarde zweven.
54Want ook, als het vuur valt in het huis van deze houten, vergulde en verzilverde goden, zo zullen hun priesters wel kunnen ontvlieden en ontkomen, maar zij zullen als balken midden daarin verbrand worden.
55Zij wederstaan noch koning, noch vijanden, hoe kan men dan achten of aannemen, dat zij goden zijn?
56Noch voor dieven, noch voor rovers, kunnen de houten en verzilverde, en vergulde goden zichzelf beschermen.
57Want de sterken onder hen halen rondom deze af het goud en het zilver, en de kleding die hun omhangt, en gaan weg als zij het hebben, en zij kunnen zichzelf niet helpen;
58Zodat een koning, die zijn eigen kloekheid bewijst, veel beter is, of een vat dat nuttig is in huis, hetwelk de bezitter gebruikt, dan die versierde goden; of ook een deur in het huis die bewaart hetgeen daarin is, dan die versierde goden; en een houten pilaar in het koninklijk paleis dan die versierde goden.
59Want de zon, en de maan, en de sterren, die blinken als zij uitgezonden worden tot hun gebruik zijn gehoorzaam;
60Desgelijks de bliksem, als hij schijnt, is licht te zien, en zo waait ook de wind in alle landen.
61En de wolken, als haar door God bevolen is dat zij zullen drijven over de gehele wereld, volbrengen hetgeen bevolen is.
62En het vuur, als het van boven is afgezonden om de bergen en bossen te verteren, doet hetgeen bevolen is; doch deze zijn die noch ingestalte, noch in kracht gelijk.
63Daarom moet men noch houden, noch zeggen, dat zij goden zijn, daar zij niet machtig zijn de mensen straf te oefenen noch wel te doen.
64Wetende dan dat zij geen goden zijn, zo vreest hen niet.
65Want zij kunnen de koningen vloeken noch zegenen.
66Zij kunnen ook geen tekenen in de hemel onder de heidenen vertonen. Zij kunnen niet schijnen als de zon, noch lichten als de maan.
67De wilde gedierten zijn beter dan zij, die in een hol vluchtende zichzelf kunnen helpen.
68Op geen wijze dan is het ons openbaar dat zij goden zijn.
69Want gelijk een vogelverschrikker in een komkommerhof niet bewaren kan, zo zijn ook hun houten, vergulde en verzilverde goden; op dezelfde wijze zijn zij gelijk de doornenboom in een hof, waar allerlei gevogelte op zit.
70Insgelijks ook zijn hun houten, en vergulde, en verzilverde goden een dode gelijk, die in het donker geworpen ligt.
71Men kan ook bemerken dat zij geen goden zijn, aan het scharlaken en purper dat zij aan hebben, en dat verrot; zij zullen ook zelf eindelijk opgegeten worden van de wormen; en zij zullen een spot worden in het land.
72Zo is dan de rechtvaardige mens beter, die geen afgoden heeft, want hij is verre van bespotting.