9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Deze wijsheid is het boek der geboden Gods, en de wet die in eeuwigheid bestaat. Allen die haar onderhouden, is zij ten leven, maar die haar verlaten, zullen sterven.
2Bekeer u, Jakob, en neem haar aan; wandel tot verlichting voor het licht derzelve.
3Geef aan een ander uw heerlijkheid niet, noch hetgeen u nuttig is, aan een vreemd volk.
4Zalig zijn wij Israël, want hetgeen God behaagt is ons kennelijk.
5Zijt goedsmoeds mijn volk, gij gedachtenis van Israël.
6Gij zijt de heidenen verkocht, doch niet ten verderve; en omdat gij God vertoornd hebt, zijt gij de vijanden overgegeven.
7Want gij hebt hem die u gemaakt heeft tot toorn verwekt, als gij de duivelen hebt geofferd, en niet God.
8Gij hebt de eeuwige God vergeten die u geteeld heeft, en gij hebt Jeruzalem bedroefd die u gevoedsterd heeft.
9Want zij heeft gezien de toorn die van God over u komen zou, en heeft gezegd: Hoort toe, gij naburinnen Sions, want God heeft groot leed over mij gebracht.
10Want ik heb gezien de gevangenis mijner zonen en dochteren, welke de eeuwige over hen gebracht heeft.
11Want ik heb hen opgevoed met vreugde, maar ik heb hen heengezonden met wenen en rouw.
12Niemand verblijde zich over mij, die een weduwe en van velen verlaten ben; ik ben tot een woestijn geworden, om de zonden mijner kinderen, overmits zij van de wet Gods zijn afgeweken;
13En hebben zijn rechten niet gekend, en hebben niet gewandeld op de weg der geboden Gods, en zijn niet gegaan op de paden der tuchtiging in zijn gerechtigheid.
14Komt gij naburinnen Sions, en gedenkt de gevangenis mijner zonen en dochters, die de eeuwige over hen heeft gebracht.
15Want hij heeft over hen gebracht een volk van verre, een onbeschaamd volk, en van een andere taal.
16Want zij hebben geen schaamte gehad voor de oude, en des kinds hebben zij zich niet ontfermd, en de eenzame hebben zij van haar dochters beroofd.
17Maar ik? Waarin kan ik ulieden te hulp komen?
18Doch die dit kwaad over u gebracht heeft, zal u verlossen uit de hand uwer vijanden.
19Gaat heen, kinderen, gaat heen, doch ik ben verwoest gelaten.
20Ik heb het kleed des vredes uitgetogen, en heb de zak mijner smeking aangedaan, ik zal tot de eeuwige roepen in mijn dagen.
21Hebt moed, kinderen, roept tot God, en hij zal u verlossen uit het geweld, en uit de hand der vijanden.
22Want ik heb nu van de eeuwige uw verlossing gehoopt, en mij is vreugde toegekomen van de heilige; om der barmhartigheid wil, die ulieden haastig zal komen van onze eeuwige verlosser.
23Ik heb ulieden uitgezonden met treuren en wenen, maar God zal u mij wedergeven met blijdschap en vrolijkheid in der eeuwigheid.
24Want gelijk nu de naburinnen van Sion uw gevangenis gezien hebben, zo zullen zij haast zien uw verlossing door onze God, die u over u komen zal, met grote heerlijkheid en glans van de eeuwige.
25Gij kinderen, lijdt geduldig de toorn, die van God over u is gekomen, want uw vijand heeft u zeer vervolgd, maar gij zult haast zijn verderf zien, en gij zult op hun halzen treden.
26Mijn tedere kinderen zijn door scherpe wegen heengegaan; zij zijn weggerukt als een kudde, die door de vijanden geroofd is.
27Hebt moed, kinderen, en roept tot God, want die dit over u gebracht heeft zal uwer gedenken.
28Want gelijk uw gedachte is geweest om van God te verdwalen, zo doet tienmaal meer naarstigheid om, bekeerd zijnde, hem te zoeken.
29Want die dit kwaad over u gebracht heeft, zal over u brengen een eeuwige vreugde met uw verlossing.
30Heb moed, Jeruzalem, want hij die u genoemd heeft, zal u vertroosten.
31Onzalig zijn zij, die u het kwaad aangedaan hebben, en die zich verheugd hebben over uw val.
32Onzalig zijn de steden, welke uw kinderen gediend hebben; onzalig de stad, die uw kinderen ontvangen heeft.
33Want gelijk zij zich verheugd heeft over uw val, en zich vervrolijkt heeft over uw ongeval, zo zal zij zich bedroeven over haar eigen verwoesting.
34En ik zal rondom van haar wegnemen de menigte des volks waarover zij zich verheugt, en haar roem zal in rouw veranderen.
35Want een vuur zal over haar uitgaan van de eeuwige, vele dagen lang, en zij zal door de duivelen bewoond worden, een lange tijd.
36Zie om u, Jeruzalem tegen de opgang, en zie de vreugde die u van God komt.
37Zie, uw kinderen, die gij hebt uitgezonden, komen; zij komen verzameld van het oosten tot het westen door het woord des heiligen, en verheugen zich over de heerlijkheid Gods.