10 And Jabez called on the God of Israel, saying, Oh that thou wouldest bless me indeed, and enlarge my coast, and that thine hand might be with me, and that thou wouldest keep me from evil, that it may not grieve me! And God granted him that which he requested.
1Een psalm. Een lied der tempelwijding. Van David.
2Ik wil U prijzen, o Jahweh; want Gij trokt mij omhoog, Opdat mijn vijanden niet over mij juichen.
3Ik riep tot U: "O Jahweh, mijn God!" En Gij hebt mij genezen, o Jahweh!
4Gij trokt mij uit het dodenrijk op, Ten leven uit het midden van die in het graf zijn gezonken.
5Jahweh’s vromen, zingt Hem een lied, En verheerlijkt zijn heilige Naam:
6Want zijn toorn duurt maar een ogenblik, Zijn goedheid levenslang; ‘s Avonds komt er geween, Maar ‘s morgens is er weer vreugd.
7In zelfgenoegzaamheid had ik gezegd: "Nooit zal ik wankelen!"
8Neen, Jahweh, door uw goedheid alleen Hadt Gij kracht verleend aan mijn geest; Maar nauwelijks hadt Gij uw aanschijn verborgen, Of plotseling zonk ik ineen!
9Jahweh, toen riep ik U aan, En ik bad tot mijn Heer:
10"Wat kan mijn verstomming U baten, En dat ik zink in het graf; Kan het stof U soms loven, En uw trouw nog verkonden?"
11En Jahweh heeft het gehoord, en Zich mijner ontfermd; Jahweh heeft mij geholpen.
12Gij hebt mijn gejammer in een reidans veranderd, Mijn rouwkleed verscheurd, met vreugd mij omgord:
13Opdat mijn geest U zou prijzen, en nooit meer zou zwijgen, U eeuwig zou loven, o Jahweh, mijn God!