9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Mijn zoon, hebt ge gezondigd, doe het niet meer, En bid voor uw vroegere zonden.
2Vlucht voor de zonde als voor een slang, Want als ge haar nadert, zal ze u bijten; Leeuwentanden zijn haar tanden, Ze verslinden de zielen der mensen.
3Iedere zonde is als een tweesnijdend zwaard; Geen genezing is er voor haar wonde.
4Bedreiging en hoogmoed verwoesten de rijkdom, Daardoor stort het huis van den trotse in puin;
5Maar het gebed van den kleine dringt door tot Gods oor, En hem zal spoedig recht wedervaren.
6Wie berisping haat, volgt het spoor van den zondaar; Maar wie God vreest, neemt ze ter harte.
7De snoever is alom bekend, Maar de verstandige merkt diens misstappen wel.
8Wie zijn huis gaat bouwen met andermans geld, Is als een, die stenen vergaart voor de winter.
9De bent der zondaars is een stapel vlas; Hun einde is het vlammende vuur.
10De weg der zondaren is vrij van stenen; Maar aan het einde ervan ligt de diepte der hel.
11Wie de Wet onderhoudt, is heer van zijn denken; Want wijsheid is het einde van de vreze des Heren.
12Wie niet schrander is, wordt niet geleerd; Maar er is ook een schranderheid, die vol bitterheid is.
13De kennis van een wijze zwelt aan als een stortvloed, En zijn schranderheid als een levende bron;
14Maar het hart van den dwaas is als een gebroken kruik, Het kan geen enkele kennis behouden.
15Als de verstandige een wijs woord verneemt, Prijst hij het en voegt er een ander aan toe; Hoort de lichtzinnige het, dan walgt het hem, En hij werpt het achter zijn rug.
16Het gesprek van den dwaas is als een last op reis, Maar op de lippen van den wijze ligt bevalligheid;
17In de vergadering hangt men aan de mond van den wijze, En zijn woorden overdenkt men in het hart.
18Voor een dwaas is de wijsheid als een vervallen huis; Zijn kennis beperkt zich tot ordeloze woorden.
19De tucht is voor den dwaas als kluisters aan de voeten, Als boeien aan de rechterhand.
20Lacht de dwaas, hij schatert het uit; De wijze echter glimlacht nauwelijks.
21De tucht is voor den wijze als een sieraad van goud, Als een armband aan de rechterhand.
22De dwaas rent hals-over-kop de huizen binnen, Maar een man van ervaring blijft bescheiden buiten;
23De dwaas gluurt door de deur naar binnen, Maar een welopgevoed man blijft buiten staan.
24Het staat onbeschaafd, aan de deur te luisteren; Een wijs man zou daarbij van schaamte vergaan.
25De dwaas heeft de mond vol over anderen; De wijze weegt zijn woorden op een schaal.
26De dwazen hebben het hart in de mond; De wijze heeft zijn mond in het hart.
27Als een dwaas den satan vervloekt, Dan vervloekt hij zichzelf;
28Wie kwaadspreekt, schandvlekt zichzelf, En is gehaat in heel de buurt.