9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Is Sjimon, de zoon van Onias, de hogepriester! In zijn dagen werd de tempel hersteld, Het heiligdom in die tijd versterkt;
2In zijn dagen werd de muur herbouwd, De torens van het heiligdom bij het koninklijk paleis.
3In zijn tijd werd de vijver gegraven, Een bekken als een bruisende zee;
4Hij verdedigde zijn volk tegen den rover, En versterkte zijn stad tegen den vijand.
5Hoe heerlijk was hij, als hij uit het tabernakel schouwde, En naar buiten trad achter het voorhangsel uit:
6Als een ster, die tussen de wolken straalt, Als de volle maan in de dagen van Pasen!
7Als een zon, die straalt over het paleis van een vorst, Als een regenboog, die tussen de wolken verschijnt;
8Als een bloeiende twijg in zomerdagen, Als een lelie bij de waterbeken. Als het gewas van de Libanon in de tijd van de oogst,
9Als brandende wierook op de offerpan; Als gouden vaatwerk, van gedegen goud, Met kostbare stenen bezet.
10Als een groene olijf, beladen met vruchten, Als een wilde olijf, met welige takken:
11Wanneer hij zich met het heerlijk gewaad had omhangen, En in zijn volle pracht was gekleed. Wanneer hij het grote altaar besteeg, Sierde hij de heilige omloop er van;
12Dan nam hij de offers uit de hand van zijn broeders, Terwijl hij op de offerhaard stond. Een krans van zonen stond om hem heen, Als jonge ceders op de Libanon: Zij omringden hem als wilgen rond het water,
13Al de zonen van Aäron in hun plechtig gewaad. Zij hielden Jahweh's offers in hun handen, Voor heel de gemeente van Israël;
14Totdat hij de dienst aan het altaar had voleind, En het offer aan den Allerhoogste gebracht.
15Dan strekte hij de hand naar het plengoffer uit, En plengde het bloed van de druif; Hij goot het uit aan de voet van het altaar, Als een welriekende geur voor den Allerhoogste.
16Dan staken de zonen van Aäron, de priesters, De geslagen trompetten van koper; Zij bliezen en schalden met machtig geluid, Tot herinnering voor den Allerhoogste.
17Dan viel ijlings al het volk gezamenlijk neer Met het aangezicht op de grond, Om aan den Allerhoogste aanbidding te brengen, Aan den Heilige van Israël.
18Dan liet het koor zijn stem weerklinken, En boven de menigte zijn zangen weerschallen;
19En al het volk juichte mee, Biddend voor het aanschijn van den Barmhartige. Wanneer hij dan de dienst aan het altaar had voleind, En aan God had gebracht, wat Hem toekomt,
20Dan daalde hij af, en strekte zijn handen Over heel de gemeente van Israël uit. Dan was de zegen van Jahweh op zijn lippen, En tooide hij zich met Jahweh's Naam;
21En wederom vielen allen neder, Om de zegen van hem te ontvangen.
22Zegent dan Jahweh, Israëls God, Die wonderen wrocht op de aarde; Die den mens doet opgroeien van de moederschoot af, En met hem doet naar zijn welbehagen.
23Hij geve u wijsheid des harten En vrede zij in uw dagen!
24Zijn liefde blijve aan Sjimon behouden; Hij bevestige voor hem het verbond met Pinechas, Dat Hij sloot met hem en zijn geslacht, Zolang de hemel bestaat.
25Maar twee volkeren worden door mij gehaat, En het derde volk telt niet mee:
26De bewoners van Seïr en de Filistijnen, En het dwaze volk, dat in Sikem woont.
27Onderricht, wijsheid en passende spreuken, Van Jesus, den zoon van Elazar, zoon van Sirach: Die uit zijn hart uitleg deed stromen En inzicht liet ontspringen als een bron.
28Gelukkig de man, die ze overdenkt; Want wie ze ter harte neemt, wordt wijs.
29Wie ze volbrengt, is tot alles bekwaam; Want de vreze des Heren is zijn richtsnoer.