9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Kinderen, luistert naar het woord van uw vader, En handelt er naar, opdat het u wel ga.
2Want de Heer heeft den vader gesteld over de kinderen, En het recht van de moeder over haar zonen vastgelegd.
3Wie zijn vader eerbiedigt, krijgt vergiffenis van zonden,
4En wie zijn moeder eert, verzamelt zich schatten.
5Wie zijn vader acht, beleeft vreugde aan zijn kinderen; En wanneer hij bidt, zal hij worden verhoord.
6Wie zijn vader eert, zal lang blijven leven, En wie den Heer gehoorzaamt, verkwikt zijn moeder.
7Wie den Heer vreest, eert zijn vader en moeder, En dient zijn ouders als zijn meesters.
8Mijn zoon, geef eer aan uw vader, in woord en daad, Opdat u niets overkome dan zegen.
9De zegen van vader bevestigt de wortel, De vloek van moeder rukt de aanplanting uit.
10Ga niet groot op de schande van uw vader; Want dat is voor u geen eer.
11De roem van een man is de eer van zijn vader, Zijn grootste smaad de schande van zijn moeder.
12Mijn zoon, kom op voor de eer van uw vader, En verwaarloos ze niet al de dagen uws levens.
13Als zijn geest verzwakt, wees dan toegevend; Veracht hem nooit, zolang hij leeft.
14De weldaad, aan vader bewezen, wordt nimmer vergeten, Maar als een offer voor de zonde u toegerekend.
15Op de dag van nood zal ze u worden herdacht, Als hitte op rijp smelt ze uw zonde weg.
16Maar wie zijn vader veracht, is een booswicht; En wie zijn moeder vervloekt, beledigt zijn Schepper.
17Mijn zoon, als ge rijk zijt, wandel in deemoed, En ge wordt meer bemind dan wie geschenken geeft.
18Verneder uzelf voor al het grote der wereld; Dan zult ge barmhartigheid vinden bij God.
20Want groot is Gods barmhartigheid, Aan de nederigen openbaart Hij zijn raadsbesluit.
21Streef niet naar wat u te boven gaat, En tracht het verborgene niet te doorgronden.
22Denk alleen aan wat bereikbaar voor u is; Want wat verborgen is, hebt ge niet nodig.
23Verdiep u niet in wat u te boven gaat, Want te veel werd u reeds te zien gegeven;
24Eindeloos immers zijn de gedachten der mensen, En boze voorstellingen misleiden.
25Waar geen oogappel is, helpt geen licht; En wie geen verstand heeft, hem baat geen wijsheid.
26Met een vermetel hart loopt het slecht af; Maar wie het goede bemint, zal er wel bij varen. Een hart, dat twee wegen gaat, kent geen geluk; Want door zijn boosheid vindt het er zijn verderf.
27Een vermetel hart zal veel pijn moeten lijden, Want in zijn verstoktheid stapelt het zonde op zonde.
28Loop niet om artsenij voor de wonde van den verwaande; Er is toch geen genezing, want zijn planting is slecht.
29Een verstandig hart begrijpt de spreuken der wijzen. En een oplettend oor verneemt de wijsheid graag. Wie verstandig en wijs is, houdt zich ver van de zonde, En legt zich op werken van gerechtigheid toe.
30Zoals vlammend vuur wordt geblust met water, Zo wist gerechtigheid de zonde uit.
31Wie goed doet, gaat het goed in het leven; En mocht hij soms wankelen, dan vindt hij een steun.