9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Vijfde reeks. De wijsheid en onze verhouding tot anderen. Inleiding. Het hooglied der wijsheid. De wijsheid gaat zichzelve prijzen, Te midden van haar volk zich roemen.
2Zij opent haar mond in de gemeente van den Allerhoogste, En gaat zich verheffen voor zijn heirschaar; Bij het uitverkoren volk gaat zij zich loven, En onder de gezegenden zich verheerlijken:
3“Uit de mond des Allerhoogsten kwam ik voort, En bedekte de aarde als een nevel;
4In de hoogten had ik mijn woontent, Op de wolkenzuil mijn troon.
5Ik alleen doorliep de kring des hemels, En wandelde in de diepten van de afgrond;
6Over de golven der zee en heel de aarde, In iedere stam en volk toonde zich mijn macht.
7Bij die allen zocht ik een rustplaats, Een erfdeel, waar ik kon blijven.
8Toen gaf de Schepper van het heelal mij zijn bevel; Hij, die mij vormde, wees mijn tent een plaats, En sprak: “In Jakob zal uw woontent zijn, In Israël uw erfdeel.”
9Vóór de eeuwen, van de aanvang af door Hem gevormd, Blijf ik tot in eeuwigheid bestaan.
10In de heilige tent deed ik dienst voor zijn aanschijn, En kreeg ik op de Sion vaste voet;
11Hij deed mij wonen in zijn geliefde stad, En vestigde in Jerusalem mijn heerschappij.
12Zo schoot ik wortel in een roemvol volk, In het erfdeel van Jahweh, midden in zijn bezit.
13Ik rees omhoog als een ceder op de Libanon, Als een cypres op de berg Hermon;
14Ik schoot op als een palm in En-Gédi, Als rozenstruiken in Jericho, Als een schone olijf op het veld, En groot werd ik als een plataan.
15Ik geurde als kaneel en muskaat, Verspreidde zoete reuk als kostelijke mirre, Als hars of nagelen en balsem, Als de geur van wierook in de Tent.
16Ik strekte als een terebint mijn takken uit, En mijn twijgen waren vol schoonheid en pracht;
17Als een wijnstok schoot ik frisse loten, En mijn bloesem gaf heerlijke en rijke vrucht.
18Ik ben de moeder van de schone liefde, Van de godsvrucht, de kennis en de heilige hoop; In mij is alle genade van leven en waarheid, In mij alle hoop op leven en deugd.
19Komt tot mij, gij die mij begeert, En verzadigt u aan mijn vruchten.
20Aan mij te denken is zoeter dan honing, Mij te bezitten gaat boven honingraat uit;
21Wie mij eten, blijven naar mij hongeren, Wie mij drinken, dorsten naar meer.
22Wie naar mij luistert, wordt nimmer te schande, En wie zich om mij beijveren, zondigen niet.”
23Dit alles is het Verbondsboek van den Allerhoogste, De wet, die Moses gaf als erfgoed voor Jakobs gemeenten;
25Die wijsheid geeft, overvloedig als de Pisjon, Als de Tigris in de dagen der eerstelingen;
26Die inzicht verleent, zo vol als de Eufraat, Als de Jordaan in de dagen van de oogst.
27Die kennis doet stromen als de Nijl, Als de Gichon in de tijd van de wijnoogst.
28Geen eerste heeft haar kunnen doorgronden, Geen laatste heeft haar doorvorst;
29Want rijker dan de zee is haar inhoud, Rijker dan de grote Oceaan haar zin.
30En ik kwam als een zijtak uit die stroom, Als een kanaal, dat een lusthof bevloeit.
31Ik sprak: “Drenken wil ik mijn hof, En besproeien mijn weide.” En zie, mijn zijtak wies tot een stroom, En mijn stroom tot een zee.
32Nog meer wil ik wijsheid doen stralen als de morgen, En tot in de verte ze doen lichten;
33Verder nog de onderrichting als een profetie laten stromen, En ze achterlaten voor verre geslachten.
34Ziet, ik zwoeg niet voor mijzelf alleen, Maar ook voor allen, die haar zoeken.