9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1In drie dingen vindt mijn ziel behagen; Want lieflijk zijn ze voor God en de mensen: Eendracht onder broeders, liefde voor den evenmens, En man en vrouw, die bij elkander goed passen.
2Maar drie soorten mensen haat mijn ziel; Een diepe afschuw heb ik van hun leven: Een trotsen arme, een rijken bedrieger, En een overspeligen grijsaard, zonder verstand.
3Als ge niet opspaart in uw jeugd, Hebt ge niets in voorraad, als ge oud zijt!
4Hoe schoon staat de grijze haren het oordeel, De ouden, goede raad te weten.
5Hoe schoon past wijsheid bij grijsaards, Overleg en raad bij mannen van aanzien.
6Rijke ervaring is de kroon der bejaarden, Maar hun roem is de vreze des Heren.
7Negen dingen ken ik, die ik prijs in het hart, En het tiende neem ik op de tong: Een man, die vreugde ondervindt van zijn kinderen, En hij, die de val van zijn vijanden beleeft.
8Gelukkig, wie samenwoont met een verstandige vrouw, En hij, die niet ploegt met os en ezel tezamen; Gelukkig, wie niet struikelt door de tong, En hij, die niet zijn mindere hoeft te dienen.
9Gelukkig, wie een vriend mocht vinden, En hij, die spreekt voor luisterende oren.
10Hoe groot is hij, die wijsheid vond; Maar niemand gaat hem te boven, die Jahweh vreest!
11De vreze des Heren gaat alles te boven; Wie haar bezit, met wien zal men hem vergelijken?
12De vreze des Heren is het begin van de liefde; Maar het geloof is het begin van onze verbinding met Hem.
13Liever iedere wonde dan een hartewonde, Iedere boosheid dan vrouwenboosheid;
14Iedere tegenkanting dan die van haters, Iedere wraak dan die van vijanden.
15Geen vergif is erger dan slangenvergif, Geen toorn heviger dan vrouwentoorn.
16Ik wil liever wonen met een leeuw of een draak, Dan huizen bij een kwade vrouw.
17Boosheid vertrekt het gelaat van een vrouw, En maakt haar uiterlijk nors als dat van een beer;
18Al zit haar man in de kring van zijn vrienden, Onwillekeurig moet hij zuchten.
19Geen kwelling is groter dan die van een vrouw; Moge het lot van de zondaars haar treffen!
20Als een zandige helling voor oude voeten, Is een praatzieke vrouw voor een rustig man.
21Laat u niet verleiden door de schoonheid van een vrouw, en koester geen begeerten naar wat ze bezit;
22Want het is een harde slavernij en een schande, Als een man wordt onderhouden door zijn vrouw.
23Een boze vrouw bezorgt een bedrukt gemoed, Een treurig gelaat en harteleed; Slappe handen en knikkende knieën, Al wie haar man niet gelukkig maakt.
24Van een vrouw kwam het begin van de zonde; Om haar moeten wij allen sterven.
25Geef geen vrije loop aan het water, Geen vrijheid aan een boze vrouw.
26Als ze niet wandelt aan uw hand, Zal ze u beschamen tegenover uw vijanden. Snijd haar dan af van uw vlees, Opdat zij u niet blijve misbruiken.