9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Josuë, de zoon van Noen, was een machtig held, Moses' dienaar in het profetenambt; Die geschapen was, zoals zijn naam verluidt, Om een grote redding te zijn voor zijn uitverkorenen. Om wraak te nemen op den vijand, En Israël in het bezit van zijn erfdeel te stellen.
2Wat was hij groot, toen hij zijn hand verhief, En zijn lans zwaaide tegen de stad!
3Wie had er voor hem stand kunnen houden, Daar hij de krijg van Jahweh streed?
4Stond de zon niet stil op zijn bevel; Werd niet één dag toen als twee?
5Hij riep den Allerhoogste aan, Toen de vijanden hem rondom belaagden; En de allerhoogste God verhoorde hem, Met hagelstenen van geweldige kracht.
6Hij slingerde ze neer op het vijandige volk, En verdelgde Kanaän op de helling der bergen, Opdat alle volkeren onder de ban zouden weten, Dat Jahweh neerzag op hun krijg.
7Maar ook, omdat hij God had gehoorzaamd, En in de dagen van Moses Hem trouw was gebleven: Hij en Kaleb, de zoon van Jefoenne: Door stand te houden, toen het volk afviel, Door de toorn af te wenden van de gemeente, En het boze morren tot bedaren te brengen,
8Daarom werden zij beiden alleen uitgezonderd Van de zesmaal honderdduizend zwervers, En binnengevoerd in hun erfdeel, In het land, dat druipt van melk en honing.
9Aan Kaleb verleende hij bovendien kracht, Die hem bijbleef in zijn ouderdom. Hij voerde hem op naar de hoge streken, Waar zijn kroost zich een erfdeel verwierf;
10Opdat heel het geslacht van Jakob zou weten, Dat het goed is, Jahweh trouw te volgen!
11Ook de Rechters, ieder bij name, Allen, die onbedorven waren van hart En God niet ontrouw werden: Hun gedachtenis blijve in zegening,
12Hun gebeente schiete nieuwe loten, En hun naam leve voort in hun zonen!
13Geëerd bij zijn volk, door zijn Schepper bemind, Was hij, wiens geboorte werd afgebeden: Aan Jahweh gewijd in het profetenambt, Samuël, de Rechter en Priester. Op Gods bevel stelde hij het koningschap in, En zalfde vorsten over het volk.
14Hij gaf bevelen aan het vergaderde volk, En trok de tenten van Jakob rond;
15Om zijn onkreukbaarheid was hij gezocht als profeet, Om zijn woord werd hij als ziener vertrouwd.
16Hij riep tot Jahweh, toen de vijand rondom hem belaagde, En offerde een vlekkeloos lam.
17En Jahweh deed uit de hemel zijn donder weergalmen, Men hoorde zijn stem in machtig gedreun;
18Hij sloeg de aanvoerders van den vijand te pletter, En bracht al de vorsten der Filistijnen ten onder
19En toen de tijd was gekomen van zijn ontslapen, Riep hij Jahweh en zijn gezalfde tot zijn getuige: “Van wien heb ik geschenken, een schoen slechts genomen?” En niemand was er, die er antwoord op gaf.
20Zelfs na zijn dood werd hij nog ondervraagd En voorspelde den koning zijn lot; Hij verhief uit de aarde zijn profetische stem, Om een einde te maken aan het kwaad van het volk.