9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Verblijd u niet om de schoonheid van knapen, die niet deugen, En verheug u niet over goddeloze kinderen;
2Al gedijen ze ook, schep er geen vreugde in, Als zij de vreze des Heren niet hebben.
3Heb geen verwachtingen van hun leven, En stel geen vertrouwen in hun toekomst; Want één, die Gods wil doet, is meer waard dan duizend, Beter kinderloos sterven, dan veel slechte kinderen.
4Door één godvrezende blijft een stad bewoond; Maar door een geslacht van zondaars gaat ze te gronde.
5Meer dergelijke dingen hebben mijn ogen gezien, Nog sterker gevallen vernamen mijn oren:
6In de bende der bozen ontvlamde het vuur. In het goddeloze volk ontbrandde de toorn;
7Hij schonk geen vergiffenis aan de reuzen der oudheid, Die de wereld beroerden door hun kracht.
8De medeburgers van Lot heeft Hij niet gespaard, Toen zij Hem tartten door hun overmoed;
9Evenmin de volkeren, door de banvloek getroffen, Maar om hun zonden dreef Hij ze weg.
10Zo ook de zeshonderdduizend man voetvolk, Die werden verdelgd om de verstoktheid huns harten.
11Ja, al bleef er maar één hardnekkig, Wonder, als hij niet zou worden gestraft. Want bij Hem is erbarming, maar ook gramschap; Hij spaart en vergeeft, maar stort op de bozen zijn toorn.
12Zo groot zijn ontferming, zo groot ook zijn straffen; Hij oordeelt eenieder volgens zijn werken.
13De boze zal met zijn bezit niet ontkomen; Maar de hoop van de goeden zal Hij nimmer beschamen.
14Ieder, die gerechtigheid doet, zal worden beloond; Iedere mens ontvangt van Hem naar zijn werken.
17Denk niet: Ik ben voor God verborgen; Wie in den hoge denkt er aan mij? Onder zo'n grote massa word ik niet bemerkt; Wat ben ik onder zo vele mensen?
18Zie, hemel en hemel der hemelen, afgrond en aarde, Zij beven, als Hij er op neerziet;
19De grondslagen der bergen, de fundamenten der aarde, Zij sidderen, als Hij ze beschouwt.
20En toch schenkt Hij geen aandacht aan mij; Wie zou er letten op mijn wegen?
21Als ik zondig, geen oog dat het ziet; Als ik lieg in het diepste geheim, wie weet het?
22Een goede daad, wie maakt ze bekend; Wat heb ik te hopen, al doe ik mijn plicht?
23Stompzinnigen zijn het, die zo denken; Alleen een dwaas kan zo spreken!
24Luistert naar mij en verneemt mijn wijsheid, Schenkt aandacht aan mijn woorden;
25Na diep gepeins zal ik mijn geest laten sprankelen, Met bescheidenheid mijn kennis verkonden.
26Toen God in den beginne zijn werken schiep, En volgens hun taak hun een plaats bereidde,
27Heeft Hij voor immer hun werk geordend, Voor altijd hun gebied vastgesteld. Ze worden niet hongerig en lijden geen dorst, En houden niet op met hun werk;
28Er is er niet één, die den ander verdringt,
29Nooit zijn ze aan zijn woord ongehoorzaam.
30Toen blikte de Heer op de aarde neder, En vervulde haar met zijn gaven;
31Hij heeft haar met allerlei levende wezens bedekt, Die eens tot haar zullen terugkeren.