9 And when he had opened the fifth seal, I saw under the altar the souls of them that were slain for the word of God, and for the testimony which they held:
10 And they cried with a loud voice, saying, How long, O Lord, holy and true, dost thou not judge and avenge our blood on them that dwell on the earth?
11 And white robes were given unto every one of them; and it was said unto them, that they should rest yet for a little season, until their fellowservants also and their brethren, that should be killed as they were, should be fulfilled.
1Na hem trad Natan op, En stond voor het aanschijn van David.
2Ja, zoals het vet wordt afgezonderd van het offer, Zo David van Israël.
3Hij speelde met leeuwen als met lammeren, Met beren als met jonge schapen.
4In zijn jonge jaren sloeg hij den reus, En nam de schande weg van het volk; Door de hand aan de slinger te slaan, Brak hij de trots van Goliat.
5Want hij riep tot den allerhoogsten God, En Deze gaf kracht aan zijn hand, Om den ervaren krijgsman neer te vellen, En de hoorn van zijn volk te verheffen.
6Daarom zongen de meisjes hem toe, En prezen hem met ‘Tienduizend’. Toen hij de kroon droeg, voerde hij krijg,
7En vernederde den vijand in het rond; Hij sloeg de grimmige Filistijnen te pletter, En brak hun hoorn tot de dag van vandaag.
8Bij al zijn daden gaf hij lof Aan den allerhoogsten God in psalmgezangen. Hij beminde zijn Schepper uit geheel zijn hart, En loofde Hem iedere dag opnieuw;
9Hij zorgde voor muziekinstrumenten bij het altaar, Voor harpen bij het psalmenzingen.
10Zo zette hij luister bij aan de feesten, En vierde ze het hele jaar door; Van het loven van zijn heilige Naam Weerschalde het heiligdom reeds voor de dageraad.
11Jahweh vergaf hem ook zijn zonden, En verhief voor immer zijn hoorn. Want Hij gaf hem recht op het koningschap En bevestigde zijn troon over Israël;
12Om zijnentwil stond een zoon na hem op, Een wijs man, die ongestoord woonde.
13Salomon was koning in dagen van vrede; Want God schonk hem rust in het rond, Opdat hij zijn Naam een huis zou bouwen, En een heiligdom zou stichten voor immer.
14Wat bezat gij verstand in uw jeugd, En vloeide gij over van wijsheid als de Nijl.
15Gij hebt de aarde bedekt met uw geest, En haar met raadselspreuken vervuld.
16Uw naam drong tot de verre eilanden door; Gij waart bemind om uw vrede.
17Door zangen en spreuken, door raadsels en verzen, Hebt gij de volkeren in verbazing gebracht.
18Gij werdt genoemd naar de heerlijke Naam, Die over Israël wordt aangeroepen. Maar gij hebt goud verzameld als ijzer, En zilver opgehoopt als lood;
19Gij hebt uw lenden gegeven aan vrouwen, En haar laten heersen over uw lichaam.
20Zo hebt gij een smet geworpen op uw roem; Gij hebt uw sponde ontwijd, Zodat gij toorn bracht over uw geslacht En zuchten over uw huis;
21Het volk viel in twee rijken uiteen, Uit Efraïm groeide een onwettig rijk.
22Maar God trekt zijn barmhartigheid niet terug; Hij laat geen van zijn beloften zonder vervulling; Hij houwt de stam van zijn uitverkorenen niet af, Roeit het geslacht niet uit van wie Hem beminnen, Neen, Hij laat aan Jakob een rest, Aan het huis van David een nieuwe spruit!
23Salomon ontsliep hoogbejaard, En liet een zoon na, vol overmoed, Groot in dwaasheid en klein van verstand, Roboam, die door zijn besluit het volk deed afvallen.
24Toen stond er een op: zijn aandenken worde vergeten: Jeroboam, de zoon van Nebat. Hij was het, die Israël tot zonde bracht, En ergernis gaf aan Efraïm.
25Want hun zonde werd hoe langer hoe groter, En zij gaven zich over aan allerlei kwaad; Totdat de vergelding over hen kwam, En zij verdreven werden uit hun land.